200909252/1/V2.
Datum uitspraak: 12 maart 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 24 november 2009 in zaak nrs. 09/40034 en 09/40033 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 1 november 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, alsmede geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 december 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist niet deugdelijk is gemotiveerd. Voor deze overweging heeft de voorzieningenrechter ten onrechte redengevend geacht dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet geloofwaardig wordt geacht dat de vreemdeling voor een buitenlands bedrijf heeft gewerkt en dat dit oordeel er tevens toe leidt dat de staatssecretaris zijn standpunt ten aanzien van de gestelde belangstelling van de Taliban voor de vreemdeling en zijn broers beter zal moeten motiveren. Aldus heeft de voorzieningenrechter, volgens de staatssecretaris, niet onderkend dat hij aan de vreemdeling heeft tegengeworpen dat hij een veelvoud aan vage en summiere verklaringen heeft afgelegd. Door te overwegen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet geloofwaardig wordt geacht dat de vreemdeling voor een buitenlands bedrijf heeft gewerkt miskent de voorzieningenrechter dat dit standpunt in samenhang met de overige vage en summiere verklaringen van de vreemdeling beoordeeld had moeten worden.
2.1.1. Bij de beoordeling door de staatssecretaris van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven.
Om de vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 – in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) nader is uitgewerkt – dat de verklaringen van de vreemdeling en de daarin gestelde feiten geloofwaardig worden geacht, indien de vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000. In dat geval zal volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
2.1.2. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontbreken van identiteitsdocumenten, reisdocumenten en documenten ter ondersteuning van het asielrelaas aan de vreemdeling is toe te rekenen, zodat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan hem kan worden tegengeworpen. De vreemdeling is tegen dit oordeel niet in hoger beroep gekomen. Van het relaas dient derhalve positieve overtuigingskracht uit te gaan.
2.1.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 1 november 2009 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert. De staatssecretaris heeft aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij vaag en summier heeft verklaard over de opleiding van zijn broer en de gestelde werkzaamheden van die broer op de luchthaven. Tevens is niet duidelijk geworden waarom een andere broer op het advies van de eerste broer full-time op de luchthaven is gaan werken, terwijl hij een eigen zaak had. Evenmin heeft de vreemdeling overtuigend over het voetlicht kunnen brengen hoe en waarom hij zelf op de luchthaven is gaan werken, nu hij nog scholier was. Daarbij wordt niet geloofwaardig geacht dat de vreemdeling als minderjarige soms zeven dagen in de week heeft gewerkt voor een buitenlands bedrijf en daarvoor ook betaald heeft gekregen. Voorts is niet geloofwaardig geacht dat hij en zijn broers in de negatieve aandacht van de Taliban zijn komen te staan. Niet is duidelijk geworden hoe de Taliban op de hoogte is geraakt van de werkzaamheden van de vreemdeling en zijn broers en waarom de Taliban het vizier juist op hen zou hebben gericht, nu zij gedurende relatief korte periode slechts eenvoudige werkzaamheden op de luchthaven zouden hebben verricht. Evenmin heeft de vreemdeling inzichtelijk kunnen maken hoe de Taliban achter het adres van de vreemdeling is gekomen en is onvoldoende geloofwaardig gemaakt dat de Taliban de woning van de vreemdeling en zijn broers heeft bezocht met het oogmerk hen te doden. Ten slotte wordt niet geloofwaardig geacht dat de broers van de vreemdeling door de Taliban zijn gedood.
2.1.4. De staatssecretaris heeft zijn standpunt dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist niet uitsluitend gebaseerd op zijn standpunt met betrekking tot de gestelde werkzaamheden van de vreemdeling op de luchthaven, maar tevens op hetgeen overigens in 2.1.3. is weergegeven. Die overige punten, die het besluit in zoverre kunnen dragen, heeft de vreemdeling in beroep niet gemotiveerd bestreden. Reeds daarom heeft de voorzieningenrechter ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat voormeld besluit een deugdelijke motivering ontbeert. De eerste grief slaagt.
2.2. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 1 november 2009, in het licht van de "UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum-Seekers from Afghanistan" van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van juli 2009, onvoldoende heeft gemotiveerd dat in Guzara, gelegen in de provincie Herat, op dat moment geen sprake was van een situatie als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn). De staatssecretaris betoogt daartoe dat toereikend is gemotiveerd dat en waarom voormeld rapport van de UNHCR geen aanleiding biedt tot het standpunt te komen dat het geweldsniveau in Herat zo hoog is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar die provincie worden teruggestuurd alleen al vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl) kan uit punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009, C-465/07, Elgafaji (www.curia.europa.eu), gelezen in samenhang met de punten 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 25904/07, JV 2008/329) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.2.2. In het besluit van 1 november 2009 heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. Aan dit standpunt heeft hij ten grondslag gelegd, voor zover hier van belang, dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade, als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Daartoe heeft hij redengevend geacht dat op grond van informatie uit gezaghebbende en objectieve bronnen, waaronder het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 (hierna: het ambtsbericht), blijkt dat in Afghanistan geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Afghanistan aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt slachtoffer te worden van dat geweld. Gelet op de jurisprudentie van het EHRM zal vorenbedoelde situatie zich slechts in een "most extreme case of general violence" voordoen en het EHRM heeft het bestaan van een dergelijke situatie nog nooit aangenomen, aldus de staatssecretaris. In reactie op hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris zich ter zitting in beroep voorts op het standpunt gesteld dat uit bovenvermeld rapport van de UNHCR niet blijkt dat de volgens de UNHCR in Afghanistan sprake is van de uitzonderlijke situatie bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.2.3. In beroep heeft de vreemdeling, zakelijk weergegeven, betoogd dat de veiligheidssituatie in Herat ten tijde van belang zodanig slecht was dat sprake was van een situatie als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Daartoe heeft hij verwezen naar het ambtsbericht en eerdergenoemd rapport van de UNHCR.
2.2.4. In het door de vreemdeling ingeroepen rapport van de UNHCR is, voor zover thans van belang, in hoofdstuk IV het volgende vermeld:
"However, due to the fluid and volatile nature of the conflict, lack of comprehensive monitoring and reporting from all conflict areas and variations in terms of numbers of civilian casualties reported, UNHCR is not in a position to designate specific conflict areas of Afghanistan in which there is a serious and indiscriminate threat to the life, physical integrity or freedom of Afghans as a result of generalized violence or events seriously disturbing public order. As such, claims made by Afghan asylum-seekers on the basis of a fear of serious and indiscriminate harm arising from the armed conflict in Afghanistan should be assessed individually on their merits, in light of the evidence presented by the applicant and other current and reliable information on the place of origin."
2.2.5. In het ambtsbericht is in paragraaf 2.3.7 het volgende vermeld:
"Hoewel West-Afghanistan als relatief kalm bekend staat, is de veiligheidssituatie er ook fragiel te noemen. OMF maken gebruik van het gegeven dat Afghaanse en ISAF troepen nauwelijks in het gebied aanwezig zijn en trachten hun invloed er uit te breiden. In het grensgebied met Iran in de provincies Nimroz, Farah en Herat zou wapenhandel plaatsvinden."
2.2.6. Alhoewel uit de door de vreemdeling overgelegde documenten naar voren komt dat in Afghanistan sprake is van een verslechtering van de algemene veiligheidssituatie, een toename van het aantal veiligheidsincidenten en conflictgerelateerde slachtoffers en dat het conflict is geïntensiveerd en zich heeft verspreid naar voorheen stabiele gebieden, kan daaruit niet worden afgeleid dat de mate van het willekeurig geweld in het kader van het door de vreemdeling gestelde gewapend conflict ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 1 november 2009 dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger in de provincie Herat, louter door zijn aanwezigheid in die provincie, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade, als vorenbedoeld. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aldus niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich op dat moment aldaar de situatie voordeed, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, zodat hij ook op die grond geen aanspraak op bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 1 november 2009 in zoverre ten onrechte ontoereikend gemotiveerd geacht. De tweede grief slaagt eveneens.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 1 november 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan hem niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend op de voet van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Daartoe betoogt hij dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken of in Afghanistan voor hem adequate opvang beschikbaar is, aangezien hij geen contact kan krijgen met zijn moeder en een oom.
2.4.1. In zijn besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat in Afghanistan adequate opvang aanwezig is, nu uit de verklaringen van de vreemdeling is gebleken dat verschillende familieleden in Afghanistan verblijven. Daarbij heeft hij betrokken dat niet geloofwaardig is bevonden dat de twee oudere, meerderjarige broers van de vreemdeling door de Taliban zijn gedood.
2.4.2. Gelet op hetgeen is overwogen in 2.1.4., heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet geloofwaardig wordt geacht dat de meerderjarige broers van de vreemdeling zijn gedood. Nu het betoog van de vreemdeling dat hij geen contact met zijn moeder en oom heeft verkregen niet ziet op zijn broers, bestaat reeds daarom geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor de vreemdeling in Afghanistan adequate opvang aanwezig is. Ook het standpunt van de staatssecretaris dat van nader onderzoek kon worden afgezien kan, gelet op het voorgaande, de toetsing in rechte doorstaan. De beroepsgrond faalt.
2.5. Het inleidend beroep tegen het besluit van 1 november 2009 is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 24 november 2009 in zaak nr. 09/40033;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2010
418-574.
Verzonden: 12 maart 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,