200905385/1/H2.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2009 in zaak nr. 08/4338 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 20 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) een aan [appellanten] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]) verstrekte jaarlijkse bijdrage van € 9.319,74 voor het pand [locatie 1] gedeeltelijk, wat de woningen op de eerste verdieping (hierna: [locatie 2]) betreft, ten bedrage van € 3.106,58, vanaf 23 december 2006 beëindigd.
Bij besluit van 22 september 2008 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.Th. van Oostrum, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Smit, vergezeld van P. Limonard, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4 van de 'Verordening geldelijke steun voorzieningen aan particuliere huurwoningen Amsterdam 1990' (hierna: de Verordening) kan ter tegemoetkoming in de kosten van het treffen van voorzieningen aan een te verhuren woning een bijdrage worden verstrekt.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder g, kent het college de geldelijke steun toe onder de voorwaarde dat overigens niet wordt gehandeld in strijd met enige bepaling uit deze verordening.
Ingevolge artikel 19, eerste lid aanhef en onder b, wordt de bijdrage toegekend onder de voorwaarde dat de woning waaraan de voorzieningen zijn getroffen niet aan de bestemming tot huurwoning wordt onttrokken dan wel niet wordt onttrokken aan de bestemming, het gehele jaar door dezelfde persoon of personen te worden bewoond.
Ingevolge het tweede lid zal bij overtreding van de voorwaarden, gesteld in het eerste lid, de bijdrage-ineens worden teruggevorderd conform het gestelde in artikel 23 en zal het recht op de bijdrage in de vorm van jaarlijkse bijdragen vervallen.
2.2. Het college heeft bij besluit van 20 augustus 1990 krachtens de Verordening een jaarlijkse bijdrage in de kosten van voorzieningen aan drie woningen in het pand [locatie 1] verstrekt, bestaande uit 27 jaarlijkse bijdragen van totaal ƒ 20.538,00 (€ 9.319,74) en een laatste jaarlijkse bijdrage van totaal ƒ 18.514,00 (€ 8.401,29), en daarbij vermeld dat de bijdrage wordt verstrekt onder de voorwaarden vermeld in de Verordening. Het college heeft deze geldelijke steun bij brief van 13 december 1994 aan [appellant] definitief vastgesteld en betaalbaar gesteld met ingang van 23 december 1994.
De Dienst Wonen van de gemeente Amsterdam heeft [appellant] in een brief van 11 september 2007 meegedeeld, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat uit onderzoek van de Dienst was gebleken dat de woningen [locatie 2] en de woning [locatie 1], tweede verdieping (hierna: [locatie 3]) clandestien in gebruik zijn als hotelkamers. In die brief is [appellant] tevens meegedeeld, samengevat weergegeven, dat de gemeente, gelet op artikel 19, eerste lid aanhef en onder b, van de Verordening, het voornemen heeft de jaarlijkse bijdrage voor de woningen [locatie 1] met ingang van de peildatum voorafgaand aan de geconstateerde overtreding te beëindigen, omdat de woningen niet meer in gebruik zijn als huurwoning.
Het college heeft aan het besluit van 20 maart 2008 ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat uit de gemeentelijke basisadministratie, een bezoek van medewerkers van de Dienst Wonen aan de woningen op 9 mei 2007 en een onderzoek ter plaatse door opsporingsambtenaren van de Dienst Wonen op 2 november 2007 volgt dat de woningen [locatie 2] in ieder geval sinds mei 2007 niet als gewone huurwoning in gebruik zijn en [appellant] zich niet heeft gehouden aan de in artikel 19, eerste lid, van de Verordening bedoelde verplichting. Daarom heeft het college de jaarlijkse bijdrage voor de woningen [locatie 2] vanaf 23 december 2006 beëindigd. Het college heeft dit besluit bij het besluit op bezwaar van 22 september 2008 gehandhaafd.
2.3. Niet meer in geschil is dat [appellant] zich niet aan de voormelde verplichting heeft gehouden. Het geschil is beperkt tot de vraag of het college desondanks de jaarlijkse bijdrage aan [appellant] had behoren te handhaven.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de jaarlijkse bijdrage voor [locatie 2] definitief heeft beëindigd. Hij voert aan de woningen in het pand [locatie 1] als woonruimten te hebben verhuurd en eerst door de brief van de Dienst Wonen van 11 september 2007 op de hoogte te zijn geraakt van het gebruik van de woningen [locatie 2] en [locatie 3] als hotelkamers. Volgens [appellant] heeft hij na ontvangst van de brief alles gedaan om die situatie zo snel mogelijk te beëindigen. Daartoe wijst hij erop dat hij de woning [locatie 3] per eind oktober 2007 aan een ander heeft verhuurd, de bestaande huurovereenkomst voor de woningen [locatie 2] per 1 juli 2008 heeft beëindigd en die woningen kort nadien aan anderen heeft verhuurd. Eerdere beëindiging van de huurovereenkomst voor de woningen [locatie 2] was volgens [appellant], gelet op het huurrecht, niet mogelijk. [appellant] wijst er verder op dat het college in de nieuwe huurovereenkomst voor de woning [locatie 3] aanleiding heeft gezien de bijdrage voor die woning te handhaven. Volgens [appellant] had het college reden moeten zien om de bijdrage voor de woningen [locatie 2] slechts voor een beperkte periode, tot uiterlijk 1 juli 2008, stop te zetten.
2.4.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding is wegens bijzondere hardheid af te zien van beëindiging van de bijdrage. Het is de verantwoordelijkheid van [appellant] zich aan de verplichting bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening te houden. [appellant] kon en behoorde te weten dat als hij dit niet zou doen, zijn aanspraak op de bijdrage ingevolge het tweede lid zou vervallen, temeer nu in het besluit van 20 december 1990 uitdrukkelijk is vermeld dat de bijdrage onder de voorwaarden van de Verordening werd verstrekt. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat [appellant] in de periode 11 september 2007 tot 19 maart 2008 alleen de toenmalige huurders van de woningen [locatie 2] aansprakelijk heeft gesteld. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, blijkt hieruit niet dat [appellant], zoals hij heeft aangevoerd, na ontvangst van de brief van 11 september 2007 alles heeft gedaan om de met de Verordening strijdige situatie zo snel mogelijk te beëindigen. Dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, beëindiging van de bestaande huurovereenkomst voor de woningen [locatie 2] niet eerder dan per 1 juli 2008 mogelijk was, leidt, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel. [appellant] is toerekenbaar in deze positie terecht gekomen. Het college had voorts, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet de mogelijkheid de bijdrage tijdelijk stop te zetten, zoals [appellant] hebben betoogd. De Verordening voorziet niet, anders dan [appellant] stelt, in een tijdelijke stopzetting van de bijdrage.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010