ECLI:NL:RVS:2010:BL7824

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904707/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van een pand als gemeentelijk monument door het college van burgemeester en wethouders van Groningen

In deze zaak gaat het om de aanwijzing van een pand in Groningen als gemeentelijk monument door het college van burgemeester en wethouders. Het college heeft op 1 juli 2008 besloten het pand, dat eigendom is van de appellanten, aan te wijzen als gemeentelijk monument. Dit besluit werd genomen op basis van de monumentenverordening van de gemeente Groningen, die criteria stelt voor de aanwijzing van monumenten. Appellante A heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar op 4 december 2008 ongegrond verklaard. Hierop heeft appellante A beroep ingesteld bij de rechtbank Groningen, die op 5 juni 2009 de uitspraak van het college heeft bevestigd. Tegen deze uitspraak hebben de appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat appellante B niet ontvankelijk is in het hoger beroep, omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit. De Raad heeft verder overwogen dat het college in redelijkheid het pand als gemeentelijk monument heeft kunnen aanwijzen, gezien de bouwhistorische, architectonische en stedenbouwkundige waarde van het pand. Appellante A betoogde dat de aanwijzing haar benadeelt, omdat dit extra kosten met zich meebrengt voor onderhoud, maar de Raad oordeelde dat deze verplichtingen voortvloeien uit de aanwijzing en dat het college de aanwijzing voldoende heeft gemotiveerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200904707/1/H2.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 juni 2009 in zaak nr. 09/19 in het geding tussen:
[appellante A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) het bij [appellanten] in eigendom zijnde pand kadastraal bekend [gemeente], sectie […] nr. […], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het pand) aangewezen als gemeentelijk monument.
Bij besluit van 4 december 2008 heeft het college het daartegen door [appellante A] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2009, verzonden op 9 juni 2009, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante A] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2009, waar [appellante A] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. de Vries, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit. Op grond van artikel 6:24, eerste lid, van de Awb is deze bepaling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
Gesteld noch gebleken is dat [appellant B] bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 1 juli 2008 en beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar en dat hem dat niet redelijkerwijs kan worden verweten. Derhalve dient het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], op grond van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel a, onder 1, van de Monumentenverordening Gemeente Groningen 2006 wordt onder monument verstaan: zaak die van algemeen belang is vanwege schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
Ingevolge die aanhef en onderdeel c, wordt de onder gemeentelijk monument verstaan: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van de monumentenverordening als gemeentelijk monument is aangewezen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.
2.3. Volgens de aan het besluit van 1 juli 2008 ten grondslag gelegde redengevende waardering is het pand als gemeentelijk monument aangewezen vanwege, samengevat weergegeven, stedenbouwkundige waarde, omdat het pand een zestiende en deels mogelijk vijftiende eeuws casco heeft op een bouwblok met een zestiende eeuwse verkavelingstructuur en bouwsubstantie die redelijk intact zijn gebleven. Voorts vanwege bouwhistorische waarde, omdat het pand een lange bouw- en ontwikkelingsgeschiedenis heeft vanaf de zestiende en mogelijk de vijftiende eeuw. Verder vanwege architectonische waarde, omdat het pand de ontwikkeling laat zien van een éénlaags diep huis met een vijftiende eeuwse stenen achterkamer en een in de zestiende eeuw versteend houten voorhuis en een negentiende eeuwse ophoging, tot uiting komend in de voorgevel die deel uitmaakt van een belangrijke historische gevelwand aan de Hoge der A. En tenslotte vanwege de zeldzaamheid van de bewaard gebleven houten winkelbetimmering in neogotische stijl uit ongeveer 1860.
2.4. [appellante A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid aan de belangen die zijn gediend met de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de door haar aanvoerde belangen. Zij voert aan door de aanwijzing benadeeld te worden, omdat onderhoud aan het pand, zoals periodiek buitenschilderwerk, meer tijd en kosten met zich zal brengen, nu daarvoor een monumentenvergunning moet worden aangevraagd waarvoor leges moeten worden betaald. Volgens [appellante A] komt zij niet in aanmerking voor schadevergoeding krachtens artikel 15 van de monumentenverordening.
2.4.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, nu het pand voldoet aan drie van de vijf criteria die het college hanteert voor aanwijzing van panden als gemeentelijk monument, met de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument een zwaarwegend belang is gemoeid. [appellante A] heeft de monumentale waarden van het pand ook niet bestreden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college de aanwijzing met de daarvoor redengevende waardering voldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het college in redelijkheid het pand als gemeentelijk monument heeft kunnen aanwijzen. De omstandigheid dat [appellante A] voortaan voor bepaalde vormen van onderhoud een monumentenvergunning moet aanvragen was terecht geen reden voor een ander oordeel, reeds omdat die verplichting een beoogd gevolg is van de aanwijzing.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010
507.