200905807/1/H1.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 juni 2009 in zaak nr. 08/491 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Grootegast.
Bij besluit van 18 oktober 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Grootegast (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom van € 1000,00 per maand tot een maximum van € 10.000,00 gelast binnen zes maanden na dagtekening van deze brief de permanente bewoning van het recreatieverblijf op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel)te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 16 april 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2009, verzonden op 26 januari 2009, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 september 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2009, waar [appellant], bijgestaan door G.W.M.M. Tromp, en het college, vertegenwoordigd door T.E.J. Postma, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Strandheem" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Permanente verblijfsrecreatie, uit te werken". Deze bestemming is uitgewerkt in het uitwerkingsplan "Plan van uitwerking ten behoeve van zomerhuizen (ex artikel 11 WRO)" (hierna: het uitwerkingsplan) waarin het perceel is bestemd tot "Permanente verblijfsrecreatie".
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de voorschriften van het uitwerkingsplan zijn de als zodanig aangegeven gronden onder meer bestemd voor zomerhuisjes.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de in lid 1 gegeven doeleindenomschrijving. Daarnaast is het verboden de zomerhuizen te gebruiken voor permanente bewoning.
2.2. [appellant] heeft het zomerhuis op het perceel, zoals hij heeft erkend, gebruikt voor permanente bewoning. Niet in geschil is dat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 2, vierde lid, van de voorschriften van het uitwerkingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte niet heeft gehonoreerd. Hij voert daartoe aan dat hem bij de koop van zijn zomerhuis op het perceel door de verkoper is meegedeeld dat door het college wordt toegestaan dat het zomerhuis het hele jaar, met uitzondering van zes weken, mag worden bewoond.
2.5. Het betoog faalt. Van rechtsgeldig te honoreren vertrouwen kan sprake zijn indien door een daartoe bevoegde persoon namens het college aan [appellant] de concrete toezegging is gedaan dat het college geen gebruik zal maken van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden. Dat de [B.V.] aan [appellant] een mededeling heeft gedaan, wat daar verder van zij, op grond waarvan [appellant] het zomerhuis op het perceel heeft gekocht kan niet aan het college worden toegerekend. De voorgeschiedenis van de bouw is niet relevant, omdat daaruit niet is af te leiden dat het college permanent wonen ter plaatse wilde toestaan. Bij brieven van 25 augustus 2003 en 26 februari 2004 heeft het college uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het permanent bewonen van de door [B.V.] gebouwde vakantiehuizen in strijd is met het bestemmingsplan en het uitwerkingsplan. De rechtbank heeft reeds daarom terecht geen grond gevonden voor het oproepen van getuigen die de stelling van [appellant] zouden kunnen bewijzen, dat [B.V.] door het college bij brief is meegedeeld dat het zomerhuis het hele jaar, met uitzondering van zes weken, mag worden bewoond. Het college is overigens met een dergelijke brief niet bekend.
2.6. Ten slotte faalt het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel. Het door hem genoemde geval, dat [B.V.] zand wint uit een recreatieplas, wat daar verder van zij, is, naar het college ter zitting onweersproken heeft gesteld, toegestaan. Er bestaat op grond hiervan geen aanleiding voor het oordeel dat het college in dit geval van handhavend optreden behoorde af te zien.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010