200904566/1/H3.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 mei 2009 in zaak nrs. 337171 en 337170 in het geding tussen:
de burgemeester van den Haag.
Bij besluit van 2 mei 2009 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) [appellant] gelast de woning aan de [locatie] te Den Haag onmiddellijk te verlaten en deze woning voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Bij dat besluit heeft de burgemeester [appellant] voorts verboden om gedurende deze periode contact op te nemen met de in de woning woonachtige personen, te weten de vader, moeder en minderjarige broers van [appellant].
Bij mondelinge uitspraak van 7 mei 2009, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 24 mei 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 11 mei 2009 heeft de burgemeester het huisverbod met achttien dagen verlengd.
Tegen de uitspraak van 7 mei 2009 heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2009, hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] als belanghebbende bij brief van 24 november 2009 een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.P. Friperson, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.H.W. Vollebergh, werkzaam bij de gemeente, en T. Dijkhuizen, hulpofficier van justitie bij Politie Haaglanden, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R.C. de Luttikhuizen, advocaat te Den Haag, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven, of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
Ingevolge het tweede lid heeft het beroep of hoger beroep tegen het huisverbod mede betrekking op een beschikking tot verlenging van het huisverbod als bedoeld in het eerste lid, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: het Bth) betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dat besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Deze feiten en omstandigheden hebben betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Onder de feiten en omstandigheden, bedoeld onder a, worden mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van zijn afweging.
2.2. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] de beroepsgrond gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter voor zover daarbij het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, ingetrokken.
Verder heeft hij ter zitting kenbaar gemaakt dat het hoger beroep mede is gericht tegen het verlengingsbesluit van 11 mei 2009.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan de omstandigheid dat het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: het RiHG) niet correct is ingevuld. Hij betoogt dat gelet op die omstandigheid het besluit tot het opleggen van het huisverbod niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd. Hieruit volgt volgens [appellant] dat de besluiten van 2 en 11 mei 2009 moeten worden vernietigd.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder (uitspraak van 17 februari 2010, in zaak nr.
200902749/1) heeft overwogen, eist de Wth het invullen van het RiHG niet en is het RiHG slechts een hulpmiddel ten behoeve van de te maken afweging door de burgemeester bij de beantwoording van de vraag of aan de condities van artikel 2 van de Wth wordt voldaan. In artikel 2 van het Bth en de daarbij behorende bijlage is bepaald welke feiten en omstandigheden de burgemeester dient te betrekken bij een besluit om op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth een huisverbod op te leggen. De aan het besluit van 2 mei 2009 ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, zoals die naar voren komen uit dat besluit, het proces-verbaal van bevindingen van de hulpofficier van justitie van 2 mei 2009 en het verhandelde ter zitting bij de voorzieningenrechter, sluiten voldoende aan bij de in artikel 2 van het Bth en de daarbij behorende bijlage genoemde feiten en omstandigheden. Deze feiten en omstandigheden zijn door [appellant] niet bestreden en zijn op zichzelf voldoende om een huisverbod op te leggen. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond aanwezig geacht voor het oordeel dat het besluit tot het opleggen van het huisverbod onzorgvuldig tot stand is gekomen of ondeugdelijk is gemotiveerd. Het betoog dat de besluiten van 2 en 11 mei 2009 moeten worden vernietigd, slaagt niet.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek van [appellant] om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010