200909927/2/R3.
Datum uitspraak: 11 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Leeuwarden,
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden,
verweerder.
Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft het college het wijzigingsplan "Bedrijventerrein De Hemrik/FVC-terrein" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2009, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 maart 2010, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. E. van der Hoeven, werkzaam bij Metaalunie, en het college, vertegenwoordigd door J. van der Noord en G.H. Breukelaar, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Met het wijzigingsplan wordt de bestemming "Doeleinden van sport en recreatie" die voor het FVC-terrein in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Hemrik" was opgenomen gewijzigd in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduidingen "bedrijfsklasse I" en "bedrijfswoning toegestaan". Het wijzigingsplan voorziet in een bedrijventerrein voor bedrijven in de categorieën 1 en 2 en daarbij behorende bedrijfswoningen.
2.3. [verzoeker], die een scheepswerf exploiteert ten noorden van het plangebied, verzoekt om schorsing van het wijzigingsplan voor zover daarin is voorzien in de oprichting van bedrijfswoningen. Hij stelt onder meer belemmerd te worden in zijn bedrijfsvoering omdat de woningen binnen de geluidszone voor het industrieterrein De Hemrik komen te staan. Bovendien wordt ten aanzien van deze woningen niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde voor verkeerlawaai.
2.4. Uit de toelichting op het wijzigingsplan blijkt dat de geluidsbelasting op de gevel van een aantal bedrijfswoningen in het plangebied vanwege verkeerslawaai afkomstig van de [locatie] 57 dB bedraagt (inclusief de aftrek als bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder).
2.5. Ingevolge artikel 76 van de Wet geluidhinder, voor zover hier relevant, wordt bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, (…) binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 82 is de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel van een woning vanwege de weg 48 dB.
2.6. Uit artikel 76 van de Wet geluidhinder volgt dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet worden voldaan aan de in de Wet geluidhinder opgenomen grenswaarden. Zoals onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2002, in zaaknr.
199901397/1volgt, geldt dit evenzeer voor in een bestemmingsplan opgenomen flexibiliteitsbepalingen, zoals een wijzigingsbevoegdheid.
Ter zitting is door het college gesteld dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geen hogere grenswaarde dan de in artikel 82 van de Wet geluidhinder genoemde voorkeursgrenswaarde vanwege verkeerslawaai is vastgesteld voor de bij het wijzigingsplan toe te laten bedrijfswoningen.
Aangezien in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan geen hogere grenswaarden zijn vastgesteld voor de in het wijzigingsplan opgenomen bedrijfswoningen gaat de voorzitter er voorshands vanuit dat bij de vaststelling van het wijzigingsplan de voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai in acht moest worden genomen. Nu vaststaat dat het wijzigingsplan de bouw van bedrijfswoningen mogelijk maakt waar een hogere geluidsbelasting op de gevel vanwege het wegverkeerslawaai zal plaatsvinden dan de voorkeursgrenswaarde, betwijfelt de voorzitter of de Afdeling het wijzigingsplan in zoverre in de bodemzaak in stand zal laten.
2.7. Niet in geschil is dat de bedrijfswoningen binnen de geluidszone zijn gesitueerd die op grond van artikel 41 van de Wet geluidhinder voor het industrieterrein De Hemrik is vastgesteld.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de gronden die in het wijzigingsplan zijn bestemd voor bedrijfsdoeleinden al dan niet onderdeel uitmaken van het op grond van artikel 41 van de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein. Het antwoord op die vraag is relevant voor de maximaal toelaatbare geluidsbelasting op de gevels van de bedrijfswoningen en voor de beoordeling van de gevolgen van de woningbouw voor de uitbreidingsmogelijkheden van de scheepswerf.
Ter zitting heeft het college, in afwijking van het standpunt dat in het besluit is verwoord, betoogd dat de gronden tot het gezoneerde industrieterrein behoren en heeft in dat verband gewezen op het Koninklijk besluit van 3 juni 1993 waarbij de geluidszone werd vastgesteld en waarin het plangebied is aangeduid als onderdeel van het begrensde industrieterrein. Voorts heeft het college aangevoerd dat in de planvoorschriften van het bestemmingsplan en wijzigingsplan de vestiging van grote lawaaimakers niet expliciet is uitgesloten. Ook daaruit kan volgens het college worden afgeleid dat de gronden in het plangebied van het wijzigingsplan onderdeel uitmaken van het industrieterrein als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder.
De voorzitter is mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van oordeel dat beantwoording van de voorliggende rechtsvraag nader onderzoek vereist waarvoor de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent. Gelet op het belang van [verzoeker] dat voor de behandeling van het beroep in de hoofdzaak geen onomkeerbare situaties ontstaan ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.8. De overige gronden van het verzoek behoeven gelet op het vorenstaande geen bespreking meer.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden van 27 oktober 2009, voor zover het betreft op de op de plankaart opgenomen aanduiding "bedrijfswoning toegestaan";
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 922,35 (zegge: negenhonderdtweeëntwintig euro en vijfendertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2010