ECLI:NL:RVS:2010:BL7753

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904390/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen inzake bouwvergunning en handhaving

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Assen, die op 12 mei 2009 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Emmen, waarbij [appellant] werd gelast om de veestal op zijn perceel in overeenstemming te brengen met de verleende bouwvergunning en twee lantaarnpalen te verwijderen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college in redelijkheid had kunnen weigeren om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor een bedrijfswoning ten behoeve van een paardenfokkerij, omdat het perceel een agrarische bestemming heeft zonder bouwperceel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 februari 2010 behandeld, waarbij [appellant] en zijn echtgenote aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het college. De Afdeling oordeelt dat het college terecht handhavend heeft opgetreden, omdat de veeschuilplaats in afwijking van de bouwvergunning is gerealiseerd en er geen vergunning voor de lantaarnpalen was verleend. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel van [appellant] wordt verworpen, omdat de omstandigheden van zijn geval niet vergelijkbaar zijn met andere gevallen waarin het college geen handhavend optreden heeft toegepast. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200904390/1/H1.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 mei 2009 in zaken nrs. 08/360 en 08/361 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de veestal op het perceel Emmen, sectie […], nummer […], plaatselijke bekend [locatie] te [woonplaats] (hierna: het perceel) in overeenstemming te brengen met de daarvoor verleende bouwvergunning en de twee lantaarnpalen op het perceel te verwijderen.
Bij besluit van 28 september 2007 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een bedrijfswoning op het perceel.
Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 2 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit, verzonden op 12 maart 2008, heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 28 september 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen het door [appellant] tegen de besluiten van 4 en 12 maart 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2010, waar [appellant], in persoon, vergezeld van [echtgenote], en het college, vertegenwoordigd door J. van der Veen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Emmen" de bestemming "Agrarisch gebied (zonder bouwperceel)".
Ingevolge artikel 2.6, tweede lid, van de planvoorschriften mag/mogen op de op de kaart voor "Agrarisch gebied (zonder bouwperceel)" aanwezen gronden
a. geen gebouwen en mestsilo's worden opgericht;
b. de hoogte van andere bouwwerken niet meer dan 3 meter bedragen.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder A, aanhef en onder c, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het in het tweede lid vervatte verbod, voor de oprichting van stallen en schuilgelegenheden ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering, met dien verstande dat de oppervlakte van een gebouw niet meer dan 50 m² mag bedragen.
Ten aanzien van de weigering vrijstelling en bouwvergunning
2.2. Hetgeen [appellant] aanvoert met betrekking tot de weigering van de raad van de gemeente Emmen (hierna: de raad) van 27 september 2007 om het bestemmingsplan te wijzigen in die zin dat de vestiging van een paardenfokkerij op het perceel mogelijk wordt, kan niet leiden tot het door hem daarmee beoogde resultaat, omdat dat betoog niet ziet op de weigering van de vrijstelling en de bouwvergunning, maar op de volgens hem gebrekkige wijze waarop de raad het besluit van 27 september 2007 heeft genomen. Tegen dit besluit kan ingevolge artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met onderdeel C, onder 2, van de bijlage bij die wet, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, geen bezwaar en beroep worden ingesteld.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling en bouwvergunning voor een bedrijfswoning ten behoeve van een paardenfokkerij te verlenen. Hij voert hiertoe aan dat het bouwplan in overeenstemming is met de beleidsnotitie paardenhouderijen van februari 2004 (hierna: de beleidsnotitie).
2.3.1. In de beleidsnotitie wordt gesteld dat in het landelijk gebied van de gemeente Emmen in principe paardenfokkerijen kunnen worden gevestigd en worden voorts ruimtelijke en bedrijfseconomische eisen opgesomd die aan een paardenfokkerij worden gesteld. Vereist is onder meer dat de ruimtelijke kwaliteit is gewaarborgd en dat geen grote verstoring van de landelijke uitstraling van een gebied plaatsvindt. Volgens de beleidsnotitie komen voorts alleen die delen van het buitengebied die een agrarische bestemming hebben in aanmerking, die landschappelijk minder waardevol en/of kwetsbaar zijn en die niet in de directe nabijheid van een waardevol of kwetsbaar gebied zijn gelegen.
In het besluit van 12 maart 2008 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de bedrijfswoning niet past in de bebouwingsstructuur van het gebied. Het college heeft het gebied ten zuidoosten van de Wissenweg, waar het perceel is gelegen, gekenschetst als een open landelijk gebied, waaraan geen bebouwing dan wel activiteiten die uitgaan boven een hobbymatig karakter dienen te worden toegevoegd. Het heeft erop gewezen dat de bestaande bebouwingsstructuur aan de noordzijde van het gebied is gelegen, terwijl de te bouwen woning aan de zuidzijde is gesitueerd, waarmee afbreuk wordt gedaan aan de openheid die het college voor ogen staat voor het betreffende gebied.
Gelet op deze motivering is in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het licht van de aan het college toekomende beleidsvrijheid en de geschetste omstandigheden van het geval het college in redelijkheid tot zijn weigering heeft kunnen komen.
2.4. Voorts doet [appellant] een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in verschillende gevallen vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van gebouwen in het buitengebied.
2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de bebouwing waarop [appellant] doelt ofwel aan de noordzijde van het gebied is gelegen ofwel is opgericht in het kader van een bedrijfsverplaatsing. In dat laatste geval heeft het college gebruik gemaakt van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan. Gelet hierop is geen sprake van vergelijkbare gevallen.
2.5. Ten slotte doet [appellant] tevergeefs een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor zover hij stelt dat hij mocht afgaan op verschillende mededelingen door ambtenaren, heeft het college ter zitting toegegeven dat de hem verstrekte inlichtingen niet erg duidelijk waren. [appellant] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen.
Ten aanzien van de last onder dwangsom
2.6. Bij besluit van 6 juli 2001 heeft het college aan [appellant] vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een veeschuilplaats op het perceel.
2.7. Niet in geschil is dat de veeschuilplaats in afwijking van deze bouwvergunning is gerealiseerd en dat voor de lantaarnpalen geen bouwvergunning is verleend, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhaving in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hij voert hiertoe aan dat het college een lijst heeft opgesteld met 126 gevallen waarin niet handhavend wordt opgetreden, en dat er geen reden is waarom het college daarvan ook in zijn geval niet kan afzien.
2.8.1. Dit betoog slaagt niet. Ter zitting heeft het college toegelicht dat, voor zover op de lijst zonder bouwvergunning of in afwijking daarvan opgerichte paardenstallen voorkomen, het gaat om schuilstallen voor hobbymatig gebruik, met een oppervlakte van minder dan 50 m², die niet zijn gelegen in open of kwetsbaar gebied. Daarvan is in het geval van [appellant] geen sprake.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010
488.