200908801/1/H2.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 oktober 2009 in zaak nr. 08/8607 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
Bij besluit van 25 juni 2008 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) geweigerd aan [appellant] een definitieve toevoeging te verlenen.
Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2009, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2010, waar [appellant], in persoon, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel IV van de wet van 22 december 2005 tot wijziging van de Wet op de rechtsbijstand houdende aanpassing van het inkomens- en vermogensbegrip aan het fiscale inkomens- en vermogensbegrip is het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing op aanvragen om een toevoeging, die door de raad zijn ontvangen voor inwerkingtreding van deze wet.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, verleent de raad geen definitieve toevoeging indien op het moment van beëindiging van de zaak waarvoor een voorwaardelijke toevoeging is verleend, blijkt dat de financiële draagkracht van de aanvrager zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7.300, indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste € 10.500 in overige gevallen.
Ingevolge het vierde lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr) worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van de raad, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
2.2. De raad heeft bij besluit van 25 oktober 2005 aan [appellant] een voorlopige toevoeging toegekend ter zake van een boedelscheiding. De raad heeft geweigerd aan [appellant] een definitieve toevoeging te verlenen, omdat hij na beëindiging van de zaak waarvoor die toevoeging is verleend, beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan € 7.500.
2.3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn vermogen de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb gestelde grens overschrijdt en daarbij ten onrechte is uitgegaan van fictieve bedragen, kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. De rechtbank heeft, onbestreden in hoger beroep, overwogen dat niet in geschil is dat aan [appellant] bij de boedelscheiding een bedrag van € 7.429,02 netto is toebedeeld, wat betekent dat [appellant] een vordering op zijn ex-echtgenote heeft ter hoogte van dat bedrag. Gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van het Bdr, wordt voor de vaststelling van het vermogen ook deze vordering in aanmerking genomen, zodat de omstandigheid dat [appellant] het bedrag niet heeft ontvangen niet betekent dat het niet tot zijn eigen vermogen moet worden gerekend. Nu het aldus vastgestelde vermogen meer bedroeg dan € 7.300 diende de raad, gelet op het in artikel 34, tweede lid, van de Wrb bepaalde, een definitieve toevoeging te weigeren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010