200907787/1/H1.
Datum uitspraak: 17 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Roosendaal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 augustus 2009 in zaken nrs. 07/1563 en 09/2074 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Bij besluit van 17 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (hierna: het college) [appellant] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een garage op het perceel [locatie] te Roosendaal (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 juli 2009 heeft het college het door [wederpartijen] (hierna tezamen in enkelvoud: [wederpartij]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2009, verzonden op 2 september 2009, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juli 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 29 januari 2010 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 17 maart 2009 gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, opnieuw ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. de Vet, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C.P.J.M. Vergouwen en I. Kraus, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij] als partij gehoord.
2.1. De beoogde vergroting van de garage is deels voorzien tegen de woning van [wederpartij] die is gebouwd op de zijdelingse grens van het perceel.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Roosendaal (hierna: de bouwverordening) niet aan verlening van de gevraagde bouwvergunning in de weg staat.
2.2.1. Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
2.2.2. Dit betoog slaagt. Ook indien artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening in dit geval van toepassing is, kan de bouwverordening niet aan verlening van de gevraagde bouwvergunning in de weg staan, nu de beoogde garage blijkens de bouwtekening door middel van een 5 cm brede strook isolatiemateriaal direct tegen de muur van de woning van [wederpartij] wordt geplaatst en die strook aan de voor- en achterzijde wordt afgewerkt, zodat geen ruimte ontstaat tussen die muur en de berging als bedoeld in artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening. Dat, naar [wederpartij] stelt, het bouwplan met zich brengt dat geen onderhoud aan die muur van zijn woning mogelijk is, maakt niet dat artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening aan verlening van de gevraagde bouwvergunning in de weg staat.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met artikel 4, derde lid, onder g, gelezen in samenhang met artikel 4, derde lid, onder i, van de planvoorschriften.
2.3.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Burgerhout" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden - (WI)".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangegeven gronden bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen en erven en tuinen.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder g, moet de afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen bij vrijstaande en halfvrijstaande (aan één zijde) woningen tenminste 3 m bedragen.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder i, voor zover thans van belang, mogen, met inachtneming van het bepaalde onder g, buiten het hoofdbebouwingoppervlak achter de voorgevel, per woning bijgebouwen worden opgericht.
2.3.2. Uit artikel 4, derde lid, onder g, gelezen in samenhang met artikel 4, derde lid, onder i, van de planvoorschriften kan worden afgeleid dat de aan te houden bouwafstand van tenminste 3 m tot de zijdelingse perceelsgrens uitsluitend ziet op de situatie waarbij een vrijstaande of een halfvrijstaande woning wordt gebouwd. Uit de woorden "met inachtneming van", in artikel 4, derde lid, onder g, volgt daarom niet dat deze afstandseis ook geldt voor bijgebouwen. Nu het bouwplan niet voorziet in de bouw van een woning, maar in het verbouwen van een garage, is het bouwplan niet in strijd met deze bepalingen. Het betoog slaagt derhalve.
2.4. Het vorenstaande in aanmerking genomen staan de bouwverordening en het bestemmingsplan wat betreft de afstand tot de zijdelingse perceelgrens niet aan de realisering van het bouwplan in de weg, zodat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het kader van de verleende vrijstelling onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de belangen die met artikel 2.5.17. van de bouwverordening worden gediend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 maart 2009 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Het college heeft, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, bij besluit van 29 januari 2010, opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding.
2.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan de Afdeling slechts tot het oordeel komen dat aan dat besluit, dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, de grondslag is komen te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.9. In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door [appellant] betaalde griffierecht door de gemeente Roosendaal moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat, naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet, het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 augustus 2009 in zaken nrs. 07/1563 en 09/2074;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal van 29 januari 2010, kenmerk AOBO 091-09.
V. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010