ECLI:NL:RVS:2010:BL7419

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909361/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en rechtmatigheid van staandehouding op basis van politieonderzoek

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling die op 20 oktober 2009 is staandegehouden door de politie. De staandehouding vond plaats naar aanleiding van een opsporingsonderzoek dat op 1 juli 2009 was gestart, gericht op mensensmokkel en mensenhandel. De vreemdeling werd aangetroffen op het adres Burgemeester Vening Meineszlaan 185 te Amsterdam. De staatssecretaris van Justitie had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die de vreemdeling in het gelijk had gesteld en schadevergoeding had toegekend. De rechtbank oordeelde dat de staandehouding onrechtmatig was, omdat het proces-verbaal niet de data vermeldde van de informatie die leidde tot het redelijk vermoeden van illegaal verblijf.

De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het ontbreken van deze data de rechtmatigheid van de staandehouding in de weg stond. De informatie die was verkregen uit het politieonderzoek voldeed aan de eisen van artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, dat bepaalt dat ambtenaren bevoegd zijn om personen staande te houden op basis van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve maatstaven bij het vaststellen van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf en bevestigt dat de rechtmatigheid van een staandehouding niet afhankelijk is van de vermelding van specifieke data in het proces-verbaal. De Raad van State concludeerde dat er geen grond was voor schadevergoeding en dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld in de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling.

Uitspraak

200909361/1/V3.
Datum uitspraak: 5 maart 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 november 2009 in zaak nr. 09/38648 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 november 2009, verzonden op 26 november 2009, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 december 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, zijn de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd, op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
In paragraaf A3/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, is als uitgangspunt neergelegd dat een objectief redelijk vermoeden van illegaal verblijf mede op basis van ervarings- of omgevingsgegevens mag worden aangenomen, als sprake is van aanwijzingen uit eigen onderzoek van de politie.
2.2. De eerste grief richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat de staandehouding van de vreemdeling onrechtmatig moet worden geacht omdat niet kan worden vastgesteld dat ten tijde van de staandehouding, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf was, nu het proces-verbaal van bevindingen van 28 oktober 2009 (hierna: het proces-verbaal) niet vermeldt op welke data de meldingen en informatie zijn binnengekomen op basis waarvan dat vermoeden is ontstaan. Volgens de staatssecretaris miskent de rechtbank aldus dat het redelijk vermoeden van illegaal verblijf is ontstaan op basis van aanwijzingen uit eigen onderzoek van de politie, in welk geval de directe aanleiding voor het starten van het onderzoek niet van belang is. De staandehouding was derhalve niet onrechtmatig, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. Uit het proces-verbaal blijkt, voor zover thans van belang, dat het regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland, naar aanleiding van zowel bij dit korps als bij het regionaal politiekorps Rotterdam Rijnmond binnengekomen informatie, op 1 juli 2009 een opsporingsonderzoek, gericht op mensensmokkel dan wel mensenhandel, is gestart. Naar aanleiding van uit dat onderzoek voortgekomen informatie is op 20 oktober 2009 binnengetreden op het adres Burgemeester Vening Meineszlaan 185 te Amsterdam, alwaar de vreemdeling is staandegehouden. De vreemdeling is derhalve aangetroffen en staandegehouden naar aanleiding van informatie verkregen uit het politieonderzoek dat op 1 juli 2009 is gestart. Die informatie leverde een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van illegaal verblijf op, op grond waarvan de vreemdeling krachtens artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 kon worden staandegehouden ter vaststelling van haar identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Dat het proces-verbaal niet ook de data van de informatie verkregen uit het politieonderzoek vermeldt, kan daaraan niet afdoen. Die data zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de staandehouding niet relevant.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 oktober 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat ten aanzien van haar het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar China vanaf het moment van inbewaringstelling heeft ontbroken omdat de staatssecretaris reeds toen wist dat zij niet beschikte over een origineel paspoort en derhalve niet zou kunnen worden uitgezet.
2.4.1. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris, reeds omdat de vreemdeling uit China afkomstig is, bij voorbaat heeft moeten aannemen dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Hoewel, gelet op de huidige houding van de Chinese autoriteiten, het zicht op uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt in geval de staatssecretaris is aangewezen op de medewerking van die autoriteiten voor het verkrijgen van de voor de uitzetting van een vreemdeling benodigde reisdocumenten, betekent dat niet dat dat zicht ook ontbreekt in een geval waarin de medewerking van de Chinese autoriteiten niet geboden is.
2.4.2. De vreemdeling heeft geen geldig identiteitsbewijs overgelegd. Haar dossier bevat een kopie van haar verlopen Chinese paspoort dat reeds eerder in de politiesystemen is opgeslagen. Hieruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling op enig moment gedurende haar verblijf in Nederland in het bezit is geweest van dat paspoort. Uit de twee processen-verbaal van verhoor van 20 oktober 2009 blijkt dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij haar paspoort aan een mensensmokkelaar heeft meegegeven. Nu de vreemdeling deze verklaring niet met gegevens of bescheiden heeft gestaafd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris reeds ten tijde van de inbewaringstelling had moeten aannemen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn op voorhand ontbrak. Voorts heeft de staatssecretaris gelet op de kopie van het paspoort aanleiding mogen zien om te onderzoeken of de vreemdeling zonder de medewerking van de Chinese autoriteiten kon worden uitgezet. De maatregel is met ingang van 26 oktober 2009 opgeheven wegens het prevaleren van andere belangen. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn tijdens de bewaring heeft ontbroken.
2.5. Voor zover de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarendheid heeft betracht ten aanzien van de voorbereiding van haar uitzetting, overweegt de Afdeling dat de vreemdeling op 20 oktober 2009 in bewaring is gesteld, dat vervolgens op dezelfde dag een identiteitsgehoor heeft plaatsgevonden en dat de maatregel op 26 oktober 2009 is opgeheven. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.7. Gelet op het vorengaande, zal de Afdeling het beroep tegen de inbewaringstelling alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 november 2009 in zaak nr. 09/38648;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2010
373-595.
Verzonden: 5 maart 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser