ECLI:NL:RVS:2010:BL7400

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901814/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • A.B.M. Hent
  • J. van de Kolk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier met terugwerkende kracht en de gevolgen voor legaal arbeid verricht door vreemdeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning regulier van een vreemdeling met terugwerkende kracht. De Raad van State heeft op 10 maart 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning, die met terugwerkende kracht tot 6 september 2004 was ingetrokken. De vreemdeling stelde dat hij gedurende een jaar legale arbeid had verricht en dat de intrekking met terugwerkende kracht geen invloed zou moeten hebben op het legale karakter van die arbeid. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtmatigheid van de intrekking in rechte vaststaat en dat de vreemdeling in de eerdere procedure niet had gesteld dat de intrekking in strijd was met het Unierecht. Hierdoor was er geen ruimte voor de staatssecretaris om te beoordelen of de vreemdeling legale arbeid had verricht. De rechtbank had terecht overwogen dat de arbeid van de vreemdeling na de intrekking niet meer als legaal kon worden aangemerkt. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200901814/1/V3.
Datum uitspraak: 10 maart 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 13 februari 2009 in zaak nr. 08/16291 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om wijziging van de beperking van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 februari 2009, verzonden op 16 februari 2009, heeft de rechtbank 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 maart 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2009, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. De zaak is ter zitting tegelijkertijd behandeld met zaak nr. 200905702/1/V3.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: besluit nr. 1/80), heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lidstaat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die Lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid in die Lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst naar zijn keuze.
Ingevolge het derde lid wordt de wijze van toepassing van de leden 1 en 2 geregeld in de nationale voorschriften.
2.1.1. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof; arresten van 20 september 1990, C-192/89, Sevince, punt 30 (www.eur-lex.europa.eu); 16 december 1992, C-237/91, Kus, punt 12 (www.eur-lex.europa.eu); 6 juni 1995, C-434/93, Bozkurt, punt 26 (www.eur-lex.europa.eu); 26 november 1998, C-1/97, Birden, punt 55 (www.curia.europa.eu) en 19 november 2002, C-188/00, Kurz, punt 48 (www.curia.europa.eu)) veronderstelt het legale karakter van de arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van de desbetreffende lidstaat en uit dien hoofde het bestaan van een niet omstreden verblijfsrecht.
2.2. Bij besluit van 19 augustus 2003 is aan de vreemdeling een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij echtgenote [naam echtgenote]', verleend. Bij besluit van 20 september 2004 is de geldigheidsduur verlengd tot 19 augustus 2009. Bij besluit van 30 december 2004 is deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 6 september 2004 ingetrokken. Bij besluit van 21 februari 2005 is het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 28 april 2005 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen deze uitspraak door de vreemdeling gedane verzet is bij uitspraak van 14 september 2005 ongegrond verklaard, zodat het besluit van 21 februari 2005 in rechte onaantastbaar is geworden.
2.3. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, zakelijk weergegeven, dat door de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning de door hem na 6 september 2004 verrichte arbeid niet meer als legaal in de zin van artikel 6 van besluit nr. 1/80 kan worden aangemerkt.
Daartoe voert de vreemdeling, zakelijk weergegeven, aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, ten onrechte en ongemotiveerd is voorbijgegaan aan de voorgedragen beroepsgrond dat vaststaat dat de vreemdeling voorafgaand aan de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning gedurende een jaar legale arbeid heeft verricht en dat, gelet op verschillende arresten van het Hof en uitspraken van verschillende nevenzittingsplaatsen van de rechtbank 's-Gravenhage, een intrekking met terugwerkende kracht geen invloed heeft op het legale karakter van de voorafgaand aan het besluit tot intrekking verrichte arbeid. Bovendien is, aldus de vreemdeling, een intrekking met terugwerkende kracht een discretionaire bevoegdheid, zodat deze niet beslissend kan zijn bij de vaststelling of de arbeid, verricht in de periode waarop de terugwerking betrekking heeft, als legale arbeid in de zin van artikel 6 van besluit nr. 1/80 kan worden aangemerkt. Gelet op het arrest van het Hof van 18 december 2008 in zaak C-337/07, Altun (www.curia.europa.eu), zal het Hof in een voorkomend geval beslissende betekenis toekennen aan de gerechtvaardigde verwachting die de betreffende vreemdeling aan het legale karakter van de door hem voorafgaand aan de intrekking met terugwerkende kracht verrichte arbeid mocht ontlenen, aldus de vreemdeling. Derhalve is volgens de vreemdeling niet buiten tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel dat een intrekking met terugwerkende kracht geen invloed heeft op het legale karakter van de voorafgaand aan het besluit tot intrekking verrichte arbeid, zodat aanleiding bestaat het Hof te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op deze vraag.
2.3.1. Het betoog van de vreemdeling kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, reeds omdat de rechtmatigheid van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht, zoals hiervoor onder 2.2. is weergegeven, in rechte vaststaat en daarmee rechtens is gegeven dat vanaf de datum met ingang waarvan de terugwerkende kracht geldt, naar nationaal recht niet langer legaal arbeid werd verricht. De vraag of deze intrekking en het daaraan verbonden gevolg dat het verblijfsrecht van de vreemdeling met terugwerkende kracht omstreden is geworden in overeenstemming is met het Unierecht, had de vreemdeling in de procedure waarin dat besluit ter toetsing voorlag aan de orde dienen te stellen.
Aldus bestaat voor de staatssecretaris geen ruimte om te beoordelen of de vreemdeling hier te lande gedurende een jaar legale arbeid heeft verricht en daarmee het uit artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 voortvloeiende verblijfsrecht heeft verworven.
De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat, nu de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met ingang van 6 september 2004 in rechte is komen vast te staan, de door de vreemdeling na die datum verrichte arbeid niet meer als legaal kan worden aangemerkt. Anders dan de vreemdeling stelt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd.
In het licht van het voorgaande bestaat evenmin aanleiding voor twijfel die tot het stellen van prejudiciële vragen noopt.
De grief faalt.
2.4. Hetgeen in grief 2 is aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2010
347-562.
Verzonden: 10 maart 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser