ECLI:NL:RVS:2010:BL6987

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905031/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • S. Bechinka
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Beemster en de ontvankelijkheid van het beroep

Op 10 maart 2010 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "[locatie 1] 2009" van de gemeente Beemster. Het plan voorziet in de bouw van een bedrijfswoning en de uitbreiding van een bedrijfsgebouw. Het beroep is ingesteld door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Beemster, dat op 7 mei 2009 is genomen. De Raad van State heeft vastgesteld dat het beroepschrift alleen door [appellant A] is ingediend, en dat [appellant B] het beroep niet tijdig heeft ingesteld, waardoor het beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk is verklaard.

De Raad heeft overwogen dat het plan in overeenstemming is met de geldende bestemmingsplannen en dat de raad van de gemeente Beemster in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de vaststelling van het bestemmingsplan. [appellant A] heeft betoogd dat het besluit in strijd is met het vorige bestemmingsplan en dat de raad niet kan verwijzen naar stukken van derden voor de ruimtelijke onderbouwing. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de raad een eigen afweging heeft gemaakt en dat de verwijzing naar de stukken niet onterecht was.

De Raad van State heeft ook de noodzaak van de bedrijfswoning in het kader van de bedrijfsvoering van de aanvrager beoordeeld. De raad heeft aangegeven dat 24-uurs toezicht noodzakelijk is voor de zorg van de paarden, en dat de komst van de bedrijfswoning een illegale woonsituatie beëindigt. De Raad van State concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200905031/1/R3.
Datum uitspraak: 10 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Beemster,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2009 heeft de raad van de gemeente Beemster (hierna: de raad) het bestemmingsplan "[locatie 1] 2009" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant A] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld door [appellant A] en [appellant B] bij brief van 8 augustus 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2010, waar de raad, vertegenwoordigd door R.W.J. Sterenborg, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord [belanghebbende] en [naam].
2. Overwegingen
2.1. Het beroepschrift is alleen ingediend door [appellant A]. Voor zover het beroep gelet op de brief waarbij de gronden zijn aangevuld, mede is bedoeld als beroep van [appellant B], overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.
De terinzagelegging heeft plaatsgevonden op 2 juni 2009. De beroepstermijn is derhalve aangevangen op 3 juni 2009 en geëindigd op 14 juli 2009. [appellant B] heeft het beroep niet binnen de termijn ingesteld. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit verschoonbaar kan worden geacht. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant B].
2.2. Het plan voorziet in een bedrijfswoning en een uitbreiding van het bedrijfsgebouw ten zuiden van het bestaande bouwvlak op het perceel aan de [locatie 1] (hierna: het perceel).
2.3. [appellant A], die woont op het perceel [locatie 2], verzet zich tegen de komst van een bedrijfswoning op het perceel. Hij betoogt allereerst dat het besluit in strijd is met het vorige bestemmingsplan. Voorts betoogt hij dat de raad voor de ruimtelijke onderbouwing van het plan niet kan verwijzen naar twee stukken die door derden ten behoeve van de aanvrager van de bouwvergunning voor de bedrijfswoning en de uitbreiding van het bedrijfsgebouw zijn opgesteld. [appellant A] voert verder aan dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) in een eerdere procedure een verklaring van geen bezwaar in het kader van een vrijstelling van het vorige bestemmingsplan heeft geweigerd en dat dit besluit door de Afdeling in stand is gelaten. [appellant A] stelt bovendien dat de thans gedoogde bewoning van de kantine op die plaats kan worden voortgezet, zodat de noodzaak voor een nieuwe bedrijfswoning ontbreekt. [appellant A] voert ook aan dat een nieuwe bedrijfswoning niet in het gemeentelijke beleid past, nu de raad tot dusver uitbreiding van de lintbebouwing als ongewenst beschouwde. Tot slot stelt [appellant A] dat de bouw van een bedrijfswoning zal leiden tot een verdere uitbreiding van het bedrijf, doordat de oppervlakte van de thans bewoonde kantine vrijkomt voor bedrijfsdoeleinden.
2.4. De raad stelt dat het college thans een minder streng beleid voert dan ten tijde van de afwijzing van de verklaring van geen bezwaar. Het college heeft reeds in het bestuurlijk vooroverleg aangegeven geen provinciaal belang in het plan te zien, aldus de raad. Verder is de bedrijfswoning noodzakelijk omdat de specifieke productiegerichte bedrijfsvoering 24 uurs-toezicht vereist en bij afwezigheid hiervan een omslag naar een gebruiksgerichte bedrijfsvoering met ongeveer tweemaal zoveel paarden noodzakelijk is, aldus de raad.
2.5. Het plangebied bestaat uit een bouwvlak met een breedte van ongeveer 29 meter en een diepte van ongeveer acht meter en ligt aansluitend aan en ten zuiden van het bestaande bouwvlak op het perceel. Gelet op de aanduiding "bedrijfswoning" en ingevolge artikel 2, onder a, van de planregels is ter plaatse een bedrijfswoning toegestaan. Ingevolge artikel 2, onder b, zijn ter plaatse eveneens bedrijfs- of dienstgebouwen toegestaan.
2.6. Voor zover [appellant A] betoogt dat het plan in strijd is met het vorige bestemmingsplan, wordt overwogen dat de procedure tot herziening van het bestemmingsplan juist gericht is op het mogelijk maken van nieuwe ontwikkelingen. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en planregels voor gronden vaststellen.
2.7. Het betoog dat de raad, ter onderbouwing van het vaststellingsbesluit, ten onrechte voor een nadere ruimtelijke onderbouwing heeft verwezen naar twee stukken die door derden ten behoeve van de aanvrager van de bouwvergunning zijn opgesteld, kan niet slagen. Uit de bewoordingen van het besluit blijkt dat de raad een eigen afweging heeft gemaakt. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad genoemde stukken niet bij deze afweging heeft mogen betrekken, nu [appellant A] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze stukken onjuistheden of tekortkomingen bevatten.
2.8. Op 11 mei 1999 heeft het college een verklaring van geen bezwaar voor het verlenen van vrijstelling van het vorige bestemmingsplan ter oprichting van een bedrijfswoning op het perceel geweigerd. De Afdeling heeft bij uitspraak van 23 januari 2002 in zaak nr. 200100212/1 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voornoemd besluit door het college voldoende was gemotiveerd. Voorgaande is echter onvoldoende voor de conclusie dat de raad het plan reeds om die reden niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat de raad gehouden was een besluit te nemen met dezelfde strekking als het besluit van het college van 11 mei 1999. De raad kan immers op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en planregels voor gronden vaststellen. Daarbij is mede van belang een mogelijk gewijzigd beleidskader.
De stelling van [appellant A] dat het college een tweede maal een verklaring van geen bezwaar heeft geweigerd, mist feitelijke grondslag, nu het tweede verzoek om een verklaring van geen bezwaar bij brief van 26 november 2008 is ingetrokken.
2.9. Het betoog dat het bedrijf zal uitbreiden nu de voorheen illegaal bewoonde kantine door de komst van een bedrijfswoning vrij komt voor bedrijfsdoeleinden treft geen doel. Het plan heeft geen gevolgen voor de planologische bestemming van de gronden waarop de thans bewoonde kantine is gelegen, zodat de bedrijfsoppervlakte in zoverre gelijk blijft.
2.10. In aanmerking genomen de aard van de bedrijfsvoering, heeft de raad in redelijkheid een belangrijk gewicht kunnen toekennen aan de realisering van een bedrijfswoning. De raad heeft in redelijkheid van belang kunnen achten dat de productiegerichte bedrijfsvoering, primair gericht op het fokken, africhten, trainen en verhandelen van paarden met een hoge economische waarde, 24 uurs-toezicht vereist in verband met het 's nachts verzorgen van de paarden bij ziekte of calamiteiten, het 's nachts controleren van de dekcyclus en het aanwezig kunnen zijn bij het veulenen. [appellant A] heeft de noodzaak van 24 uurs-toezicht niet betwist. Verder heeft de raad in redelijkheid van belang kunnen achten dat bij de afwezigheid van 24 uurs-toezicht de overstap naar een gebruiksgerichte bedrijfsvoering met meer paarden van een lagere economische waarde, waarbij het rijden met paarden primair is gericht op de ruiter, onvermijdelijk is. Ook heeft de raad in redelijkheid van belang kunnen achten dat met het plan een illegale woonsituatie wordt beëindigd. Ter zitting heeft de raad gesteld dat hierop zal worden toegezien.
Dat de raad het open agrarisch karakter van de Rijperweg wil behouden en uitbreiding van de lintbebouwing in het verleden niet heeft toegestaan, staat niet aan het plan in de weg. De raad heeft in redelijkheid gewicht kunnen toekennen aan de beperkte toename van de bebouwingsoppervlakte in relatie tot de thans aanwezige bebouwing en de omstandigheid dat de nieuwe bedrijfswoning op grotere afstand tot de Rijperweg ligt dan de overige, nabijgelegen lintbebouwing.
2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellant A] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant B];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bechinka
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2010
371-635.