ECLI:NL:RVS:2010:BL6253

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905308/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep tegen een besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ongegrond verklaarde. De minister had op 12 oktober 2007 een boete van € 115.500,00 opgelegd aan [appellante] wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gehandeld en dat [appellante] niet had aangetoond dat hij de vereiste tewerkstellingsvergunningen had verkregen voor de vreemdelingen die in zijn onderneming werkten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 maart 2010 behandeld. Tijdens de zitting was [appellante] aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en de minister was vertegenwoordigd door een ambtenaar van het ministerie. De Afdeling overwoog dat de Wav van toepassing was en dat [appellante] als werkgever verantwoordelijk was voor het naleven van de wetgeving. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vreemdelingen niet als zelfstandigen konden worden aangemerkt, omdat er sprake was van een gezagsverhouding tussen [appellante] en de vreemdelingen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellante] onvoldoende had aangetoond dat hij alle redelijke maatregelen had genomen om de overtredingen te voorkomen. De opgelegde boete werd derhalve gehandhaafd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers om te zorgen voor de juiste vergunningen en de naleving van de Wav, en dat het niet voldoende is om te vertrouwen op informatie van derden zonder eigen controle.

Uitspraak

200905308/1/V6.
Datum uitspraak: 3 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 juni 2009 in zaak nr. 08/2824 in het geding tussen:
[appellante],
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan [appellante], een boete opgelegd van € 115.500,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 14 mei 2008 heeft de minister het daartegen door [appellante]
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juni 2009, verzonden op 25 juni 2009, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante]
ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 augustus 2009. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2010, waar [appellante], in persoon, bijgestaan door mr. L.P. Quist, advocaat te Zwijndrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Muiswinkel, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is het verbod bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt het afschrift op in de administratie.
Ingevolge artikel 18 van de Wav, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van de Wav als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 18b, eerste lid, maakt, indien de toezichthouder vaststelt dat een beboetbaar feit is begaan, hij daarvan zo spoedig mogelijk een rapport op.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens artikel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 en voor overtreding van artikel 15, tweede lid, op € 1.500,00 gesteld per persoon per beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), thans, na wijziging, artikel 45 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij.
Ingevolge artikel 43, eerste alinea, van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 49 van het VWEU, zijn in het kader van de volgende bepalingen beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.
Ingevolge de laatste alinea van dit artikel omvat de vrijheid van vestiging, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 54 van het VWEU, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.
Ingevolge Bijlage XII Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Polen, onderdeel 2, punt 1, is wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG tussen, voor zover thans van belang, Polen en Nederland, artikel 39 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU, slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.
Ingevolge punt 2, voor zover thans van belang, zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Polen, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Poolse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen. Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ingevolge voormelde Bijlage XII het recht op het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU, tijdelijk te beperken en heeft door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 mei 2007 gehandhaafd (Kamerstukken II 2003/04, 29 407, nr. 1 e.v.). In Bijlage XII is tussen Polen en Nederland geen overgangsregeling getroffen voor het vrij verkeer van vestiging.
2.2. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJ EG) heeft in het arrest van 15 december 2005 in de zaken nrs. C-151/04 en C-152/04 (www.curia.europa.eu) onder verwijzing naar het arrest van het HvJ EG van 20 november 2001 in zaak nr. C-268/99 (www.curia.europa.eu) in rechtsoverweging 31 overwogen:
"31. Aangezien het hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 39 EG-Verdrag is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt, moet als een werkzaamheid anders dan in loondienst in de zin van artikel 43 EG- Verdrag worden aangemerkt, de activiteit die een persoon zonder gezagsverhouding uitoefent (zie arrest van 20 november 2001, Jany e.a., C-268/99, Jurispr. blz. I-8615, punt 34 en de aangehaalde rechtspraak)."
2.3. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie (hierna: de inspecteurs) op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 7 februari 2007 (hierna: het boeterapport) vermeldt dat tijdens een door ambtenaren van de Belastingdienst Rijnmond, kantoor Dordrecht, uitgevoerde controle op 28 april 2006 in het kader van zelfstandig ondernemerschap van verschillende vennootschappen onder firma met verschillende Poolse vennoten op de werklocatie van [appellante] aan de [locatie] te Zevenbergen, gemeente Moerdijk, twee vreemdelingen van Poolse nationaliteit zijn aangetroffen, terwijl zij arbeid verrichtten bestaande uit het repareren van pallets. Voor het verrichten van die werkzaamheden waren geen tewerkstellingsvergunningen afgegeven. Voorts vermeldt het boeterapport dat tijdens een door de inspecteurs uitgevoerde controle op dezelfde locatie op 2 mei 2006, twintig vreemdelingen van Poolse nationaliteit zijn aangetroffen, terwijl zij arbeid verrichtten bestaande uit het repareren van pallets zonder dat de hiervoor vereiste tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven. In het boeterapport is voorts vermeld dat uit navraag en onderzoek in de administratie van [appellante] is gebleken dat hierin geen kopieën van de identiteitsdocumenten van de vreemdelingen waren opgenomen. Blijkens de als bijlage bij het boeterapport gevoegde verklaring van [appellante] van 15 augustus 2006, neergelegd in een op ambtseed opgemaakt en ondertekend rapport van horen, waren de vreemdelingen allen vennoot in verschillende vennootschappen onder firma, is [appellante] met de vreemdelingen in contact gekomen via [contactpersoon] en erkent hij dat de vreemdelingen in zijn onderneming arbeid hebben verricht.
2.4. [appellante] betoogt dat het op de weg van de Arbeidsinspectie had gelegen om [contactpersoon] reeds na een controle, uitgevoerd op 16 november 2005 bij [B.V.], gevestigd te Moerdijk, waar vreemdelingen zijn aangetroffen bij de tewerkstelling van wie [contactpersoon] eveneens was betrokken, op de hoogte te stellen van de mogelijke overtreding van de Wav. Op die manier zou [contactpersoon] voorafgaand aan de controle op 28 april 2006 bij [appellante] ervan op de hoogte zijn geweest dat de door hem bedachte constructie, waarbij personen van Poolse nationaliteit werden ondergebracht in een vennootschap onder firma om vervolgens zonder tewerkstellingsvergunning in Nederland arbeid te verrichten, mogelijk in strijd was met de Wav. [appellante] stelt dat dit temeer geldt nu [contactpersoon] herhaaldelijk contact met onder meer de Arbeidsinspectie heeft gehad om te informeren of deze constructie was geoorloofd. Voorts betoogt [appellante] dat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat deze hem reeds ten tijde van de eerste controle van zijn onderneming, op 28 april 2006, had medegedeeld dat mogelijk sprake was van een overtreding van de Wav. Indien dit zou zijn gebeurd, zou volgens [appellante] op 2 mei 2006 niet opnieuw een overtreding van de Wav zijn geconstateerd en had slechts een boete kunnen worden opgelegd voor de twee tijdens de controle van 28 april 2006 aangetroffen vreemdelingen.
2.4.1. De stelling van [appellante] dat de Arbeidsinspectie onzorgvuldig heeft gehandeld door [contactpersoon] naar aanleiding van de controle van 16 november 2005 bij [B.V.] niet op de hoogte te stellen van de mogelijke overtreding van de Wav, kan niet worden gevolgd. Hierbij is van belang dat door [appellante] niet is bestreden dat [contactpersoon] naar aanleiding van die controle contact heeft opgenomen met de Arbeidsinspectie en dat van de zijde van de Arbeidsinspectie niet is aangegeven dat alles in orde was. Voorts is door [appellante] niet bestreden dat hij ervan op de hoogte was dat de Arbeidsinspectie naar aanleiding van voormelde controle een onderzoek had ingesteld naar de door [contactpersoon] bedachte constructie. Door de vreemdelingen onder deze omstandigheden tewerk te stellen, heeft [appellante] het risico genomen dat in strijd met de verplichtingen van de Wav werd gehandeld. Bovendien heeft een werkgever in de zin van de Wav, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr.
200509111/1), een eigen verantwoordelijkheid om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of de voorschriften van die wet worden nageleefd. Ter zitting is toegelicht dat [appellante] slechts is afgegaan op de hem door [contactpersoon] verstrekte informatie over de door [contactpersoon] bedachte constructie, zodat [appellante] niet aan deze eigen verantwoordelijkheid heeft voldaan.
Evenmin kan [appellante] worden gevolgd in zijn betoog dat hem na afloop van de controle op 28 april 2006 had moeten worden medegedeeld dat mogelijk sprake was van overtredingen in het kader van de Wav. De controle op 28 april 2006 is uitgevoerd door ambtenaren van de Belastingdienst en zij zijn - zoals volgt uit de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving - niet aangewezen als ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken ter zake van controles in het kader van de Wav, zodat van hen niet kan worden verwacht dat zij aan [appellante] berichten waar naar hun oordeel de Wav in zijn situatie toe verplicht.
Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het onderzoek ondeugdelijk is uitgevoerd, omdat de gehoorde vreemdelingen de door hen afgelegde verklaringen niet hebben kunnen teruglezen en deze niet voor akkoord hebben ondertekend. Volgens [appellante] waren de gehoorde vreemdelingen het niet eens met de verklaringen. In dit verband wijst [appellante] op de als bijlage bij het hoger-beroepschrift gevoegde verklaring van [vreemdeling a], één van de gehoorde vreemdelingen, waarin deze het vermoeden uit dat de verklaringen niet goed werden opgenomen door de tolken.
2.5.1. Anders dan [appellante] stelt, blijkt uit de als bijlagen bij het boeterapport gevoegde op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende formulieren van de gehoren van voormelde vreemdelingen, onder wie [vreemdeling a], dat zij de schriftelijke weergave van de door hen afgelegde verklaringen hebben ondertekend, nadat deze aan hen waren voorgelezen en zij daarbij hadden volhard. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 januari 2009 in zaak nr. 200803450/1; www.raadvanstate.nl), mag de minister in beginsel uitgaan van de juistheid van de zakelijke weergave van een ten overstaan van een inspecteur van de Arbeidsinspectie afgelegde verklaring zoals die is neergelegd in een op ambteed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport. Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. De verklaring van [vreemdeling a] dat hij en de andere vreemdelingen sterke twijfels hadden over de vertaling tijdens de gehoren, laat onverlet dat de vreemdelingen de schriftelijke weergave van de door hen afgelegde verklaringen wel hebben ondertekend na hierbij te hebben volhard en deze twijfel niet kenbaar hebben gemaakt tegenover de tolk dan wel de inspecteurs en is derhalve onvoldoende voor twijfel aan de juistheid van de verklaringen. Van een ondeugdelijk uitgevoerd onderzoek is dan ook geen sprake.
Het betoog faalt.
2.6. [appellante] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen niet als zelfstandigen kunnen worden aangemerkt.
2.6.1. Gezien de in 2.2. vermelde jurisprudentie van het HvJ EG is voor beantwoording van de vraag of de werkzaamheden door de vreemdelingen in de hoedanigheid van zelfstandigen zijn uitgevoerd, bepalend of sprake is van activiteiten die zonder gezagsverhouding zijn uitgeoefend, waarbij de vraag of de werkzaamheden onder eigen verantwoordelijkheid worden uitgeoefend een rol speelt en voorts de feitelijke situatie van belang is.
2.6.2. Uit voormelde verklaring van [appellante] blijkt dat [appellante] doorgeeft aan [contactpersoon] hoeveel Polen hij nodig heeft en [appellante] bepaalt wanneer de Polen het werk moeten uitvoeren. Voorts blijkt hieruit dat [appellante], zijn vader of de vorkheftruckchauffeur in dienst van [appellante], toezicht houden op de werkzaamheden van de vreemdelingen, aanwijzingen en opdrachten geven met betrekking tot de uit te voeren werkzaamheden, de kwaliteit en voortgang van het werk controleren en de lijsten met aantallen gerepareerde pallets bijhouden. Ook de in ambtsedig opgemaakte rapporten van horen neergelegde verklaringen van de vreemdelingen vermelden dat [appellante] dan wel één van zijn werknemers opdrachten aan de vreemdelingen gaf en toezicht hield op de werkzaamheden. Uit de hiervoor weergegeven verklaringen volgt dat de mate van betrokkenheid van [appellante] bij de werkzaamheden van de vreemdelingen zodanig was dat sprake was een gezagsverhouding tussen [appellante] en de vreemdelingen. Daarnaast volgt uit het boeterapport en de daarbij behorende verklaringen van [appellante], de vreemdelingen en [contactpersoon] dat het contact met de vennootschappen loopt via [contactpersoon], [contactpersoon] bepaalt welke Polen de werkzaamheden verrichten en [contactpersoon] het aanspreekpunt is bij problemen. Voorts zijn de prijsafspraken met [contactpersoon] gemaakt, geeft [appellante] de aantallen gerepareerde pallets aan [contactpersoon] door, die hiervoor vervolgens factureert, en heeft [contactpersoon] een volledige volmacht terwijl de vennoten beperkt bevoegd zijn. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdelingen niet als zelfstandigen kunnen worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
2.7. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] ten tijde van de controle niet zou hebben beschikt over de identiteitsdocumenten van de vreemdelingen. Hij wijst in dit verband op de in hoger beroep overgelegde verklaringen van [contactpersoon], [administratief medewerker], die de administratie van [appellante] verzorgt, en [Palletindustrie B.V.], waarin is vermeld dat ten tijde van de controle een ordner met daarin onder meer de identiteitsdocumenten van de vreemdelingen zich in het kantoor van [Palletindustrie B.V.] aan de [locatie] te [plaats] bevond omdat [appellante] zelf geen beschikking had over kantoorruimte op de werklocatie.
2.7.1. Uit het boeterapport en de daarbij behorende bijlagen volgt dat [administratief medewerker] desgevraagd schriftelijk heeft verklaard dat zich in de administratie van [appellante] geen kopieën van de identiteitsdocumenten van de vreemdelingen bevonden, omdat het zelfstandigen betrof. [appellante] heeft voorts op 15 augustus 2006 ten overstaan van de inspecteurs verklaard dat hij niet wist of hij voorafgaand aan de werkzaamheden kopieën van de identiteitsdocumenten verstrekt heeft gekregen en dat hij geen kopieën van de identiteitsdocumenten heeft opgenomen in zijn administratie.
Voormelde in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen dat op de werklocatie een ordner met kopieën van de identiteitsdocumenten aanwezig was, leiden - wat hier ook van zij - niet tot het oordeel dat geen sprake is van overtreding van artikel 15, tweede lid, van de Wav, reeds omdat hieruit niet blijkt dat deze ordner deel uitmaakte van de administratie van [appellante], hetgeen gezien het vorenstaande niet aannemelijk is.
Dat de rechtbank Dordrecht in de als bijlage bij het hoger-beroepschrift gevoegde uitspraak van 29 april 2009 in de procedure tussen [contactpersoon] en de minister, de aan [contactpersoon] opgelegde boete wegens overtreding van artikel 15, eerste lid, van de Wav, heeft vernietigd omdat het boeterapport op dit punt onvoldoende duidelijk was, leidt niet tot een ander oordeel omdat in de onderhavige procedure door de inspecteurs op deugdelijke wijze is vastgesteld dat geen kopieën van de identiteitsdocumenten van de vreemdelingen in de administratie van [appellante] waren opgenomen.
Het betoog faalt.
2.8. Ten slotte betoogt [appellante] dat hij zich voorafgaand aan de tewerkstelling van de vreemdelingen op alle mogelijke manieren ervan heeft vergewist dat de vreemdelingen conform de regelgeving tewerk konden worden gesteld, zodat de overtredingen hem niet kunnen worden verweten.
2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1) wordt in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
2.8.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200704914/1) leidt de omstandigheid dat de werkgever zich voorafgaand aan de tewerkstelling van de vreemdelingen ervan heeft vergewist dat deze met eenmanszaken in het handelsregister stonden ingeschreven en over btw-nummers beschikten, niet tot matiging van de opgelegde boete. Dat de vreemdelingen beschikten over originele paspoorten, documenten waaruit hun adres en woonplaats in Polen bleken en uittreksels uit het geboorteregister konden overleggen en [appellante] deze heeft ingezien, leidt evenmin tot matiging van de opgelegde boete. Deze documenten houden geen verband met de vermeende zelfstandigheid van de vreemdelingen en het inzien daarvan kan derhalve niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een verminderde mate van verwijtbaarheid.
De omstandigheid dat [contactpersoon] navraag heeft gedaan bij de Belastingdienst en een gerenommeerd accountantskantoor over de juistheid van de door hem bedachte constructie, leidt niet tot matiging wegens een verminderde mate van verwijtbaarheid, omdat deze instanties niet zijn belast met het verlenen van tewerkstellingsvergunningen dan wel bevoegd zijn ter zake van de handhaving van de Wav. Dat [contactpersoon] - naar gesteld - voorts navraag bij de Arbeidsinspectie heeft gedaan, leidt niet tot matiging van de opgelegde boete, reeds omdat slechts is gesteld dat de Arbeidsinspectie geen ontkennend antwoord heeft gegeven. De Arbeidsinspectie heeft derhalve niet bevestigd dat de constructie waarbij de vreemdelingen in vennootschappen onder firma werden ondergebracht om vervolgens zonder tewerkstellingsvergunning in Nederland arbeid te verrichten, was geoorloofd. Dat [contactpersoon] - naar gesteld - tevens contact zou hebben opgenomen met de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI), leidt ten slotte evenmin tot het oordeel dat sprake is van een verminderde mate van verwijtbaarheid, omdat, zoals volgt uit rechtsoverweging 2.4.6. van voormelde uitspraak van de rechtbank Dordrecht, [contactpersoon] heeft verklaard dat de medewerkers van de CWI niet hebben verklaard dat de handelwijze correct was en evenmin dat deze niet correct was.
Het betoog faalt.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dworakowski-Kelders, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Dworakowski-Kelders
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010
510.