201001126/1/H3 en 201001126/2/H3.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 januari 2010 in zaak nrs. 09/8469 en 09/8828 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 18 september 2009 heeft appellante (hierna: het CBR) het rijbewijs van [wederpartij] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 8 december 2009 heeft het het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 5 januari 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 22 januari 2010, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 18 september 2009 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het desbetreffende proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft het de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2010, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. B.R.J. de Haan, werkzaam in zijn dienst, en [wederpartij], bijgestaan door mr. A.C.M. van Lieshout, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in voormelde bepaling, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van de betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de krachtens voormelde bepalingen vastgestelde Regeling rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden, als genoemd in de bij deze regeling bijhorende bijlage 1, anders dan die, vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol. In die bijlage staat onder B, onderdeel II, Geestelijke geschiktheid, onder d agressiviteit in het verkeer vermeld.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat de betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8 onder de titel "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" omschreven dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.3. Namens de korpschef van de Politie Haaglanden is het CBR op 14 mei 2009 schriftelijk mededeling gedaan van het vermoeden dat [wederpartij] niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorie B van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, beschikt. Aan dit vermoeden is ten grondslag gelegd dat [wederpartij] bij een politiecontrole op 13 mei 2009 als bestuurder van een motorrijtuig is ingereden op een verbalisant, zich agressief tegen de aanwezige verbalisanten gedroeg en een dreigende houding innam en hij verklaarde dat hij medicatie gebruikte, omdat hij met cannabisgebruik was gestopt en om rustig te worden.
2.4. Bij besluit van 10 juni 2009 heeft het CBR [wederpartij] naar aanleiding van deze mededeling de verplichting opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Dit onderzoek is op 15 juli 2009 gedaan door N. van Loenen, psychiater. De psychiater heeft in het verslag van bevindingen de psychiatrische diagnose "misbruik van cannabis in ruime zin" gesteld en daaraan toegevoegd dat sprake is van een vroege volledige remissie en dat het misbruik geen invloed heeft gehad op de in de vraagstelling beschreven gebeurtenissen.
Dit verslag heeft het CBR aan het besluit van 18 september 2009 ten grondslag gelegd.
2.5. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de aanleiding voor het onderzoek is gelegen in het aspect agressiviteit in het verkeer en het onderzoek niet op paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 is gericht geweest. Het CBR heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de bevindingen van het onderzoek uiteindelijk een uitkomst gelezen die verband houdt met paragraaf 8.8 en dit ten grondslag gelegd aan het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Aldus is dit besluit met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid, noch kan het door de daaraan ten grondslag gelegde motivering worden gedragen, aldus de voorzieningenrechter.
2.6. Het CBR betoogt onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 9 juli 2003 in de zaken nrs.
200205462/1en
200206107/1met succes dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat de omstandigheid dat een onderzoek op de voet van artikel 6, derde lid, van de Regeling rijvaardigheid en geschiktheid wordt opgelegd, niet uitsluit dat bij het vaststellen van de uitslag rekening wordt gehouden met andere relevante omstandigheden, waaronder de toepasselijkheid van paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000. Dat de aanleiding voor het onderzoek is gelegen in het aspect agressiviteit in het verkeer en het onderzoek in eerste instantie op de toepasselijkheid van de paragrafen 8.7 en 10.2 van die bijlage was gericht, laat de door de psychiater gestelde diagnose misbruik van cannabis in ruime zin daarom onverlet.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De voorzitter ziet aanleiding de door [wederpartij] naar voren gebrachte beroepsgrond, waar de voorzieningenrechter niet aan toe is gekomen, te behandelen.
2.8. [wederpartij] heeft betoogd dat hij weliswaar gedurende een korte periode een lage dosering medicatie heeft gebruikt die ertoe bijdroeg dat hij zou stoppen met het gebruik van cannabis, maar dat gebruik de door de psychiater vastgestelde diagnose niet rechtvaardigt. De conclusie van de psychiater wordt volgens hem niet door de inhoud van zijn verslag van bevindingen gedragen.
2.8.1. In een geval waarin de diagnose misbruik van cannabis in ruime zin is gesteld, bestaat slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor dat oordeel.
Het CBR heeft paragraaf 8.8 van de bijlage aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen en op basis hiervan mogen oordelen dat [wederpartij] niet aan de eisen van geschiktheid voldoet, zodat het rijbewijs ongeldig dient te worden verklaard.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Gelet hierop, wordt het verzoek afgewezen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 januari 2010 in zaak nrs. 09/8469 en 09/8828;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010