200908322/1/V3.
Datum uitspraak: 22 februari 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 23 oktober 2009 in zaak nr. 09/35330 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 29 september 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij uit de overgelegde stukken afleidt dat er door verbalisant Dovermann op de kamer van de vreemdeling is gezocht naar documenten zonder dat deze daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven en dat de rechtbank verder vast stelt dat de feitelijke gang van zaken op gespannen voet staat met het bepaalde in artikel 1, vierde lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi), nu de verbalisanten op gezag van een collega hebben gehandeld. Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat, anders dan waarvan de rechtbank uitgaat, de verbalisanten niet doelbewust hebben gezocht naar documenten en uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een doorzoeking. Uit de processen-verbaal blijkt dat de vreemdeling niet slechts toestemming heeft gegeven om kleding uit zijn kamer op te halen, maar om kleding en goederen over te laten brengen naar het politiebureau en dat de documenten bij toeval zijn aangetroffen, zodat van doorzoeking geen sprake is geweest. Dat de verbalisanten op gezag van een collega hebben gehandeld is voorts niet in strijd met de Awbi nu de vreemdeling heeft verzocht zijn kleding en goederen over te laten brengen naar het politiebureau en de toestemming zich niet beperkt tot degene tot wie het verzoek is gericht, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Awbi, voor zover thans van belang, is degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde een woning binnentreedt, verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden.
Ingevolge het vierde lid vraagt de persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden.
2.1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling bij gelegenheid van zijn gehoor op 29 september 2009 heeft verzocht om zijn kleding van zijn kamer op het asielzoekerscentrum over te laten brengen naar het politiebureau en dat de verbalisanten de kamer van de vreemdeling zijn binnengetreden om aan dat verzoek te voldoen. Gelet daarop is er geen grond voor het oordeel dat de verbalisanten bij het binnentreden van de kamer in strijd hebben gehandeld met de bepalingen van de Awbi.
2.1.3. Blijkens een door W.H. Thissen, brigadier van het regionaal politiekorps Limburg-Zuid, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 29 september 2009 heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, het volgende verklaard.
"Ik verzoek u om mijn kleding en goederen van mijn kamer op het AZC naar het politiebureau te laten brengen."
In een proces-verbaal van bevindingen van 30 september 2009 hebben de verbalisanten E.R. Meesters, brigadier van het regionaal politiekorps Limburg-Zuid, en G. Dovermann-Gillisen, buitengewoon opsporingsambtenaar van het regionaal politiekorps Limburg-Zuid, het volgende verklaard.
"Op 29 september 2009, omstreeks 14.15 uur, bevonden wij, verbalisanten, ons in het asielzoekerscentrum te [adres], gemeente [plaats]. Wij bevonden ons aldaar in kamer 124, ter ophaling en overbrenging van de goederen van de vreemdeling [de vreemdeling], welke eerder die dag in bewaring was gesteld. De ophaling en overbrenging geschiedde op zijn verzoek. Tijdens het inpakken van deze goederen werden door mij, verbalisant Dovermann, 2 Pakistaanse paspoorten aangetroffen. 1 Pakistaans paspoort was ten name van de eerder genoemde vreemdeling [de vreemdeling] en het andere Pakistaanse paspoort was ten name van diens vader. De genoemde documenten zijn overgedragen aan de brigadier W. Thissen van de Vreemdelingenrecherche van de Regiopolitie Limburg-zuid, die belast was met het verdere onderzoek naar de identiteit van eerder genoemde vreemdeling [de vreemdeling]."
In een proces-verbaal van bevindingen van 14 oktober 2009 heeft de verbalisant E.R. Meesters, voor zover thans van belang, het volgende verklaard.
"Op 29 september 2009, omstreeks 14.15 uur, bevond ik, verbalisant, mij in het asielzoekerscentrum te [adres], gemeente [plaats]. Ik bevond mij aldaar in kamer 124, ter ophaling en overbrenging van de goederen van de vreemdeling [de vreemdeling], welke eerder die dag in bewaring was gesteld. De ophaling en overbrenging geschiedde op zijn verzoek. Dit verzoek was gedaan aan mijn collega W. Thissen, brigadier van de Regiopolitie Limburg-zuid. Genoemde collega had dit verzoek telefonisch aan mij doorgegeven en daarbij medegedeeld dat betrokken vreemdeling [de vreemdeling] aan hem toestemming had gegeven om genoemde goederen op te halen. Tijdens het inpakken van deze goederen werden door collega Dovermann, die bij mij op dat moment aanwezig was, 2 Pakistaanse paspoorten aangetroffen. 1 Pakistaans paspoort was ten name van de eerder genoemde vreemdeling [de vreemdeling] en het andere Pakistaanse paspoort was ten name van diens vader. De genoemde documenten werden aldaar aangetroffen tussen andere aanwezige documenten, welke aldaar werden aangetroffen. De versnipperde documenten in de prullenbak van die kamer werden toevalligerwijze aangetroffen. Zij lagen bovenop en trokken zodoende de aandacht van collega Doverman, die ze eruit pakte en weer provisorisch en handmatig samenstelde. De genoemde documenten zijn overgedragen aan de brigadier W. Thissen van de Vreemdelingenrecherche van de Regiopolitie Limburg-zuid, die belast was met het verdere onderzoek naar de identiteit van eerder genoemde vreemdeling [de vreemdeling]."
2.1.4. Uit de hiervoor weergegeven processen-verbaal noch anderszins blijkt dat de verbalisanten gericht en stelselmatig hebben gezocht naar de door hen aangetroffen documenten. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat de verbalisanten een verder strekkend gebruik hebben gemaakt van de door de vreemdeling gegeven toestemming zijn kamer te betreden dan nodig was om aan het door hem gedane verzoek zijn kleding en goederen op te halen te voldoen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de grief slaagt. Gelet hierop behoeft grief 2 geen bespreking.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 23 oktober 2009 in zaak nr. 09/35330;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2010
345.
Verzonden: 22 februari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,