200905605/1/H3.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2009 in zaak nr. 09-2923 in het geding tussen:
de burgemeester van Amsterdam.
Bij besluit van 11 maart 2009 (hierna: het besluit) heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) [appellant] gelast de woning aan de [locatie] te Amsterdam (hierna: de woning) onmiddellijk te verlaten en voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Bij het besluit heeft de burgemeester [appellant] voorts verboden om gedurende deze periode contact op te nemen met de in de woning woonachtige vrouw (hierna: de vrouw) en kinderen.
Bij uitspraak van 1 juli 2009 heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 2009.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2010, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E. Pans, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod wordt in deze wet verstaan onder huisverbod: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven, of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het huisverbod bijna uitsluitend op grond van hetgeen in het proces-verbaal van bevindingen van 10 maart 2009 (hierna: het proces-verbaal) is vermeld, gerechtvaardigd opgelegd heeft geacht. Voorts heeft de rechtbank volgens hem miskend dat de mutaties in het dossier onvoldoende grond voor het opleggen van het huisverbod bieden, omdat hieruit niet blijkt dat zijn aanwezigheid in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van zijn huisgenoten opleverde. Hij betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn stelling dat het besluit ondeugdelijk is gemotiveerd voor zover hierin wordt gesproken over "diverse mutaties van huiselijk geweld, waarvan de meest recente gisteren" en over "dreiging met een keukenmes", omdat het dossier hiervoor geen steun biedt.
2.2.1. Het betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de burgemeester aan het besluit zowel een incident van 10 maart 2009 als een incident van 9 maart 2009 ten grondslag gelegd. Tijdens het incident van 10 maart 2009, dat tot oplegging van het huisverbod heeft geleid, heeft [appellant] de vrouw geduwd en gedreigd. De Afdeling vermag niet in te zien dat, zoals [appellant] betoogt, de rechtbank ten onrechte hetgeen op 9 maart 2009 is voorgevallen als ondersteuning voor het opleggen van het huisverbod heeft genoemd. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat bij dit incident niet, zoals [appellant] stelt, slechts een ruzie tussen hem en zijn broer heeft plaatsgevonden, maar dat hij zich daarbij, evenals bij het incident op 10 maart 2009, gewelddadig jegens de vrouw heeft gedragen. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal volgt dat [appellant] ten overstaan van de verbalisanten heeft erkend dat hij op 9 maart 2009 niet alleen zijn broer, maar ook de vrouw met een keukenmes heeft bedreigd en dat zijn kinderen daarbij aanwezig waren. In de context van het voorval heeft de burgemeester dit ook als "dreiging met een keukenmes" jegens de vrouw mogen opvatten. Het besluit berust in zoverre op een deugdelijke motivering.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, valt verder uit het proces-verbaal en uit het 'Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld' (hierna: RiHG), die beide onderdeel van het besluit uitmaken, op te maken dat er diverse mutaties zijn van huiselijk geweld gepleegd door [appellant], dat er signalen zijn die wijzen op alcohol- en drugsverslaving bij hem en dat de vrouw tegenover de verbalisanten heeft verklaard dat de frequentie en de zwaarte van het geweld in de afgelopen periode zijn toegenomen en dat zij voor een verdere toename daarvan vreest. De genoemde mutaties betreffen niet het verloop van het incident dat de directe aanleiding is geweest het huisverbod op te leggen, maar geven informatie over de persoon van [appellant]. Dit zijn feiten en omstandigheden in de zin van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit tijdelijk huisverbod, die de burgemeester bij zijn besluitvorming heeft mogen betrekken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de feiten en omstandigheden zoals die uit het RiHG en het proces-verbaal naar voren komen, het besluit kunnen dragen.
2.3. [appellant] betoogt verder vergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het verbod contact met de kinderen op te nemen een ongerechtvaardigde inmenging vormt in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het huisverbod tot doel heeft de preventie van strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld en het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. Meer specifiek wordt met het huisverbod beoogd de gezondheid en de lichamelijke integriteit van de betrokkenen ook te kunnen beschermen in crisissituaties waarin nog geen sprake is van strafbare feiten (memorie van toelichting bij de Wet tijdelijk huisverbod, Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 7). In aanmerking genomen dat de burgemeester een zekere beoordelingsvrijheid toekomt bij de invulling van het begrip noodzakelijk als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het aan [appellant] opgelegde verbod om gedurende de periode van tien dagen dat het huisverbod van kracht was contact met de kinderen op te nemen een relevant en toereikend middel is om te bereiken dat de kinderen, in wier bijzijn ook huiselijk geweld heeft plaatsgehad, tot rust konden komen en niet door [appellant] konden worden benaderd. De rechtbank heeft, gelet op het belang van de bescherming van de geestelijke gezondheid van de kinderen en de korte duur van het verbod, terecht geoordeeld dat deze maatregel in dit geval niet onevenredig zwaar is in verhouding tot het daarmee te dienen doel.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.6. De minister van Justitie heeft de gerechten verzocht te anticiperen op een wetswijziging op grond waarvan in procedures betreffende het huisverbod de verschuldigdheid van het griffierecht voor het vragen van een voorlopige voorziening of het instellen van een beroep wordt uitgesloten. Gelet hierop acht de Afdeling termen aanwezig om te gelasten dat het door [appellant] voor de behandeling van het hoger beroep gestorte griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010