ECLI:NL:RVS:2010:BL5381

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903663/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag peiljaarverlegging door de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om peiljaarverlegging door de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch. De aanvraag werd gedaan door [appellante] en betreft een besluit van 6 juni 2007 waarin de raad de aanvraag afwees. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond in haar uitspraak van 9 april 2009. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 24 februari 2010 werd behandeld.

De Raad van State oordeelde dat de raad voor rechtsbijstand niet met de nodige zorgvuldigheid had gehandeld bij de afwijzing van de aanvraag. De Raad stelde vast dat [appellante] in 2005 beschikte over een vermogen van € 155.327, maar in 2007 over een vermogen van € 0. De raad had de verplichting om een schatting te maken van het vermogen van [appellante] in 2007, maar had dit niet correct gedaan. De Raad van State merkte op dat de raad onvoldoende onderzoek had verricht naar de gegevens van de Belastingdienst en dat de zorgvuldigheidseisen niet waren nageleefd.

Het hoger beroep van [appellante] werd gegrond verklaard. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de raad voor rechtsbijstand. De raad werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overgelegde stukken van [appellante]. Tevens werd de raad veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

200903663/1/H2.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], [gemeente],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 april 2009 in zaak nr. 08/144 in het geding tussen:
[appellante]
en
de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2007 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) de aanvraag om peiljaarverlegging ten behoeve van [appellante] afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2007 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2009, verzonden op 9 april 2009, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 juni 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2009, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. E.A.M. Ramakers, advocaat te Maastricht, is verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
Bij brief van 5 januari 2010 heeft de Afdeling de raad schriftelijk vragen gesteld. Bij brief van 7 januari 2010 heeft de raad daarop geantwoord. Bij brief van 26 januari 2010 heeft [appellante] daarop een reactie gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder o van de Wet op de rechtsbijstand (zoals deze wet gold ten tijde van belang en hierna: de Wrb) wordt onder vermogen verstaan het gemiddelde van de rendementsgrondslagen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder p wordt onder heffingvrij vermogen verstaan het heffingvrij vermogen, bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, zoals dat gold ten tijde van belang, wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van de Wrb verleend aan hen wier inkomen per jaar € 22.400 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 31.700.
Ingevolge het tweede lid wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen.
Ingevolge artikel 34a, voor zover thans van belang, is het inkomen van de rechtzoekende het verzamelinkomen in het peiljaar. Tot het moment waarop dit inkomen door de inspecteur is vastgesteld wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het verzamelinkomen zo goed mogelijk benadert. De raad stelt dit bedrag vast op grond van de beschikbare gegevens. Nadat de inspecteur het inkomen en het vermogen van het peiljaar heeft vastgesteld, neemt de raad ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van dat eerder genomen besluit. Ingevolge artikel 34c, eerste lid neemt de raad, indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, op aanvraag van de rechtzoekende een besluit dat is gebaseerd op het door de raad geschatte inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.
Ingevolge het tweede lid wordt onder terugval van inkomen of vermogen verstaan een vermindering van het inkomen of vermogen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar.
Ingevolge artikel 34d, eerste lid, eerste volzin neemt de raad, indien de raad de aanvraag, bedoeld in artikel 34c, eerste lid niet heeft afgewezen, nadat de inspecteur het inkomen en vermogen in het jaar van de aanvraag heeft vastgesteld, ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, met dien verstande dat dit besluit niet van een hoger inkomen en vermogen uitgaat dan zou zijn vastgesteld in het peiljaar, bedoeld in artikel 34a, eerste lid.
Ingevolge artikel 5.5, eerste lid van de Wet Inkomstenbelasting 2001, zoals dat gold ten tijde van belang, bedraagt het heffingvrij vermogen € 20.014.
2.2. De aanvraag om peiljaarverlegging volgt op de afwijzing op 5 april 2007 van een verzoek om een toevoeging voor rechtsbijstand van 22 maart 2007. Niet wordt betwist dat het vermogen van [appellante] over het peiljaar 2005 meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen als bedoeld in artikel 34c, eerste lid, van de Wrb.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in het jaar 2007 geen sprake was van overschrijding van de vermogensgrens. Zij voert hiertoe aan dat sprake is van een terugval van haar vermogen van meer dan 15% in het jaar 2007 ten opzichte van het peiljaar 2005. [appellante] geeft aan dat zij in 2005 beschikte over een vermogen van € 155.327 en in 2007 over een vermogen van € 0. [appellante] wijst daarbij op de besluiten van respectievelijk 23 januari 2009 en 27 mei 2009, waarbij de raad op verzoeken van 9 januari 2009 en 15 mei 2009 toevoegingen heeft verleend waarin het vermogen in het peiljaar 2007 is vastgesteld op € 0,00.
2.4. De raad diende ingevolge artikel 34c, eerste lid, van de Wrb een schatting te maken van het vermogen van [appellante] in het jaar 2007. Daarbij mocht de raad in beginsel uitgaan van de bij de Belastingdienst bekende gegevens. Aangezien [appellante] van aanvang af heeft aangevoerd dat de Belastingdienst ten onrechte de waarde van de woning [locatie] te [plaats] tot haar vermogen rekent en ter onderbouwing van haar stelling dat zij uitsluitend het economisch gebruikseigendom van voornoemde woning heeft gekocht, de daartoe strekkende akte van overdracht heeft overgelegd alsmede de ter zake daarvan door haar en de eigenaar van de woning ondertekende "Aanvaarding lidmaatschap/koopovereenkomst", mocht evenwel van de raad worden verwacht dat hij daar nader onderzoek naar had gedaan. Dit temeer nu [appellante] er in haar bezwaarschrift op heeft gewezen dat zij deze stukken bij brief van 28 juni 2007 ook aan de Belastingdienst heeft toegestuurd met het oog op de berekening van haar vermogen. Daarbij dient voorts in aanmerking te worden genomen dat de vereiste zorgvuldigheid met zich brengt dat een zo precies mogelijke schatting van het vermogen van de betrokkene wordt gemaakt, omdat de raad, zoals hij onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij artikel 34d van de Wrb in zijn brief van 7 januari 2010 aan de Afdeling heeft benadrukt, in een geval waarin een aanvraag om peiljaarverlegging is afgewezen niet opnieuw ambtshalve een besluit neemt, nadat de Belastingdienst de aanslag voor het betreffende jaar definitief heeft vastgesteld. Een onjuiste schatting van het vermogen van [appellante] die tot weigering peiljaarverlegging leidt wordt dus bij deze gang van zaken niet hersteld, terwijl dat bij een onjuiste schatting die tot verlening van peiljaarverlegging leidt - zo volgt uit artikel 34d van de Wrb en evenzeer uit de memorie van toelichting - wel het geval is.
Bij het hiervoor gestelde komt bovendien dat ten tijde van de sluiting van het onderzoek ter zitting van de rechtbank op 5 februari 2009 al bij de raad bekend was dat hij op 23 januari 2009 een besluit op een aanvraag om toevoeging van [appellante] van 9 januari 2009 had genomen, waarin is uitgegaan van een vermogen voor het jaar 2007 van € 0. Dat dit geen eenmalige fout betrof valt af te leiden uit het feit dat de raad [appellante] op 27 mei 2009 op haar aanvraag van 15 mei 2009 wederom een toevoeging heeft verleend en daarbij evenzeer een op het jaar 2007 gebaseerd vermogen van € 0 heeft vermeld. De Afdeling merkt daarbij op dat op dat moment de definitieve aanslag voor 2007 van de Belastingdienst nog niet bekend was, zodat de raad op dat moment - zoals dat ook het geval was ten tijde van de besluitvorming op het verzoek om peiljaarverlegging - nog niet over vaststaande gegevens van de Belastingdienst kon beschikken. Stukken waaruit naar voren komt van welke gegevens van de Belastingdienst de raad wel is uitgegaan, heeft de raad niet overgelegd.
Uit het voorgaande volgt dat het betoog slaagt en dat de raad het besluit op bezwaar in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de nodige zorgvuldigheid heeft voorbereid.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 december 2007 van de raad alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van Algemene wet bestuursrecht. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Bij het nieuw te nemen besluit dienen de door [appellante] in hoger beroep overgelegde stukken te worden betrokken.
2.6. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 april 2009 in zaak nr. 08/144;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad voor rechtsbijstand
's-Hertogenbosch van 17 december 2007;
V. veroordeelt de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 681,89 (zegge: zeshonderdeenentachtig euro en negenentachtig cent), waarvan een bedrag van € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 151,00 (zegge: honderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010
47-630.