ECLI:NL:RVS:2010:BL5352

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803170/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan 'Gaastmeer' door college van gedeputeerde staten van Fryslân

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Gaastmeer' door het college van gedeputeerde staten van Fryslân. Het college heeft op 11 maart 2008 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Wymbritseradiel op 19 juni 2007 was vastgesteld. De vereniging van Eigenaren de Liuwe Daem en anderen hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De vereniging stelt dat het onderzoek naar de gevolgen voor de natuurwaarden niet correct is uitgevoerd en dat het plan in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en het streekplan Fryslân 2007. De Raad van State heeft de zaak op 23 oktober 2009 behandeld en op 24 februari 2010 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Raad concludeert dat de vereniging en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het plan negatieve gevolgen zal hebben voor de natuurwaarden en dat de wijzigingsbevoegdheid uitvoerbaar is. Het beroep van de vereniging is ongegrond verklaard.

Uitspraak

200803170/1/R2.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Vereniging van Eigenaren de Liuwe Daem, gevestigd te Gaastmeer, gemeente Wymbritseradiel, en anderen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2008, kenmerk 00750969, heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Wymbritseradiel (hierna: de raad) bij besluit van 19 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Gaastmeer" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben de vereniging Vereniging van Eigenaren de Liuwe Daem en anderen (hierna: vereniging en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht).
De vereniging en anderen en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2009, waar de vereniging en anderen, vertegenwoordigd door mr. S.M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad van de gemeente Wymbritseradiel, vertegenwoordigd door G.L. de Jong, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan heeft in het algemeen een conserverend karakter en voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het zuidwestelijke deel van de gemeente Wymbritseradiel. Het plangebied omvat de kernen Gaastmeer en Kleine Gaastmeer alsmede de direct omliggende gronden. Het plan voorziet onder meer in een wijzigingsbevoegdheid die het mogelijk maakt om de agrarische bestemming van een gebied van ongeveer 2,5 hectare aan de Wieldijk te wijzigen ten behoeve van de vestiging van (recreatie)bedrijven.
2.3. De vereniging en anderen stellen dat in strijd met artikel 3:11 van de Awb het onderzoek dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan heeft plaatsgevonden naar de gevolgen van het na wijziging te realiseren bedrijventerrein voor de natuurwaarden niet met het vastgestelde plan ter inzage heeft gelegen.
2.4. De raad heeft in zijn reactie op het beroepschrift gesteld dat het onderzoek als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd en dat het aldus met het vastgestelde plan ter inzage heeft gelegen. De raad heeft ter zitting opnieuw verklaard dat het onderzoek met het vastgestelde plan ter inzage heeft gelegen. De stelling van de vereniging en anderen dat het onderzoek niet ter inzage heeft gelegen, staat derhalve tegenover de verklaring van de raad dat dit wel het geval is. Nu geen andere aanknopingspunten aanwezig zijn om te veronderstellen dat het stuk niet ter inzage heeft gelegen, het aan de vereniging en anderen is om dit onder deze omstandigheden aannemelijk te maken en de enkele verklaring van de vereniging en anderen niet als voldoende bewijs kan gelden, moet het ervoor worden gehouden dat op dit punt is voldaan aan de eisen van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.
2.5. De vereniging en anderen betogen verder dat het plan in artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften in strijd met artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet de bevoegdheid om de beeldkwaliteit te bepalen toekent aan het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel (hierna: het college van burgemeester en wethouders).
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften dient bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een zorgvuldige inpassing in de ruimtelijke structuur van het dorp gewaarborgd te blijven. Deze voorwaarde benadrukt aldus het belang dat het college van burgemeester en wethouders dient toe te kennen aan een zorgvuldige inpassing van de voorziene ontwikkeling in de omgeving. Hiermee wordt niet zoals de vereniging en anderen betogen de bevoegdheid van de raad in artikel 12a van de Woningwet tot het vaststellen van een welstandsnota gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders. Deze voorwaarde doet bovendien niet af aan de mogelijkheden die de raad heeft om een beeldkwaliteitplan op te stellen voor het wijzigingsgebied, waarmee het college van burgemeester en wethouders bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid rekening dient te houden. Het betoog faalt.
2.6. De vereniging en anderen zijn eigenaren en gebruikers van recreatiewoningen in het recreatiepark De Liuwe Daem. Zij stellen in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbevoegdheid in artikel 8, achtste lid en onder b, van de planvoorschriften en aan de bijbehorende begrenzing op de plankaart. Deze wijzigingsbevoegdheid maakt het mogelijk dat de bestemming "Agrarisch gebied" van het plandeel gelegen ten zuiden van de Wieldijk en ten noorden van de Pieter Bouwwessloot, ter hoogte van het park De Liuwe Daem, wordt gewijzigd in de bestemming "Recreatie" met de nadere aanduiding "recreatiebedrijven (Rb)" of de bestemming "Bedrijven" ten behoeve van de vestiging van recreatiebedrijven respectievelijk categorie 1, 2 of 3 (met een grootste afstand van 50 meter) bedrijven. Daartoe voeren zij verschillende argumenten aan.
2.7. De vereniging en anderen stellen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor het natura-2000 gebied Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving, nu in het onderzoek dat is gedaan naar de gevolgen voor de natuurwaarden slechts de effecten van de wijzigingsbevoegdheid zijn bezien en niet van het hele plan. Verder voeren zij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor realisatie van het bedrijventerrein geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) noodzakelijk is, terwijl uit het onderzoek volgt dat het gebruik van de wijzigingsbevoegdheid de kwaliteit van het gebied kan verslechteren. Zij zijn van mening dat het college zich voorts ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bij ieder wijzigingsplan opnieuw de gevolgen voor het nabij gelegen natura-2000 gebied moeten worden bezien.
2.8. Door BügelHajema is op 14 december 2006 het rapport Onderzoek Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet bedrijventerrein Wieldyk te Gaastmeer opgesteld (hierna: rapport). In dit rapport is het onderzoek opgenomen naar de mogelijke effecten van het gebruik van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de realisering van een bedrijventerrein gelegen tussen de Wieldyk en de Pieter Bouwwessloot op het natura-2000 gebied Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving. Volgens het rapport zijn er gezien de afstand tot het plangebied en de aard en omvang van de ingrepen geen directe effecten op de beschermde gebieden te verwachten. Ook is onderzoek gedaan naar de eventuele aanwezigheid van flora en fauna die beschermd wordt door de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). Volgens het onderzoek is voor de voorziene ontwikkeling geen ontheffing van de Ffw vereist.
2.9. Het plangebied bevindt zich niet in een te beschermen gebied en het plan is behoudens onderhavige wijzigingsbevoegdheid voor het overige overwegend conserverend van aard. De vereniging en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat desalniettemin het plan, buiten de wijzigingsbevoegdheid, zodanige effecten op het natura-2000 gebied zal hebben dat de effecten van de wijzigingsbevoegdheid in samenhang daarmee onderzocht hadden moeten worden. Het betoog van de vereniging en anderen dat ten onrechte alleen de effecten van het gebruik van de wijzigingsbevoegdheid zijn bezien, kan mitsdien niet slagen.
2.9.1. Voorts begrijpt de Afdeling het betoog van de vereniging en anderen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor realisatie van het bedrijventerrein geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) noodzakelijk is aldus dat zij van mening zijn dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan in de zin van artikel 19j van de Nbw 1998.
De vereniging en anderen hebben voor het overige geen argumenten naar voren gebracht waarom het rapport ondeugdelijk zou zijn. Gelet hierop geeft het in beroep aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport zodanige onjuistheden of leemten in kennis vertoont, dat het college zich hierop niet heeft kunnen baseren. Weliswaar kan blijkens het rapport niet worden uitgesloten dat gebruik van de wijzigingsbevoegdheid tot enige verslechtering of verstoring in de zin van artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 kan leiden, maar de vereniging en anderen hebben met een tegenrapport noch anderszins aannemelijk gemaakt dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze gevolgen niet als significant kunnen worden aangemerkt. Hetgeen de vereniging en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college, gelet op het bepaalde in artikel 19j van de Nbw 1998, in zoverre geen goedkeuring aan het plan heeft kunnen verlenen.
Voorts wordt overwogen dat de goedkeuring door het college van het plan krachtens artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 er niet aan af doet dat wijzigingsplannen die op grond van dit plan worden vastgesteld eveneens onder de reikwijdte van artikel 19j van de Nbw 1998 vallen.
2.10. Wat betreft het betoog van de vereniging en anderen dat de wijzigingsbevoegdheid niet uitvoerbaar is, nu de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet niet in eigendom zijn van de gemeente en de eigenaren van de gronden de bestemming niet wensen te wijzigen in bedrijventerrein en evenmin de gronden wensen te verkopen, wordt overwogen dat de raad dit ter zitting heeft weersproken. Gelet op de door de raad overgelegde email van 11 september 2009, waarin de eigenaren aangeven dat zij kunnen instemmen met een mogelijke bestemmingswijziging, is de Afdeling voorts van oordeel dat aldus voldoende aannemelijk is geworden dat de wijzigingsbevoegdheid uitvoerbaar is. De enkele verklaring van de zijde van de vereniging en anderen dat de eigenaren hebben gezegd niet in te instemmen met een bestemmingswijziging, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel.
2.11. De vereniging en anderen betogen voorts dat de wijzigingsbevoegdheid in strijd is met het Streekplan Fryslân 2007 (hierna: het streekplan).
2.12. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uitgangspunt in het streekplan is dat in "overige kernen" zoals Gaastmeer ruimte moet zijn voor lokale bedrijvigheid, maar dat deze ruimte primair binnen het bestaande bebouwde gebied moet worden gevonden en dat slechts onder bepaalde voorwaarden in concrete gevallen wordt meegewerkt aan een bedrijfsverplaatsing naar de rand van de kern. Volgens het college wordt geen selectief beleid gevoerd conform deze uitgangspunten indien via een wijzigingsbevoegdheid zoals de onderhavige op voorhand bedrijventerrein buiten de bebouwde kom wordt gereserveerd. Het college acht de wijzigingsbevoegdheid in zoverre in strijd met het streekplan. Het ziet echter aanleiding af te wijken van het streekplan en het plan in zoverre goed te keuren gelet op de afspraken die met het college van burgemeester en wethouders zijn gemaakt in een bestuurlijk overleg.
2.13. Ingevolge artikel 8, achtste lid en onder b, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming van de gronden gelegen binnen de op de plankaart aangegeven wijzigingsgrens geheel of gedeeltelijk wijzigen ten behoeve van:
1. de vestiging van recreatiebedrijven, mits concreet is aangetoond dat de vraag naar bedrijventerrein als gevolg van locale behoefte rechtvaardigt;
[…]
2. De vestiging van bedrijven als genoemd in de bij deze voorschriften behorende Staat van Bedrijven onder categorie 1, 2 of 3, met een grootste afstand van 50 meter, mits het een verplaatsing van een bestaand bedrijf uit Gaastmeer betreft;
[…].
Ingevolge het achtste lid en onder c van dit artikel wordt de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend toegepast indien middels ecologisch- en archeologisch onderzoek wordt aangetoond dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan natuurlijke en archeologische waarden.
Ingevolge artikel 7, eerste lid en onder b, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart met de bestemming "Recreatie" met de nadere aanduiding "recreatiebedrijven (Rb)" bestemd voor botenreparatie-, botenbouw- en botenverhuurbedrijven, bedrijven gericht op het bieden van ligplaatsen/berging van boten, die op het moment van tervisielegging van het ontwerpplan aanwezig zijn, dan wel bedrijven voor zover aangegeven met Rb1, genoemd zijn in milieucategorieën 1 of 2 en met Rb2, genoemd zijn in de milieucategorieën 1, 2, of 3, met een afstand van 50 meter in de bij de voorschriften gevoegde Staat van Bedrijven.
2.14. De vereniging en anderen betogen onder meer dat de wijzigingsbevoegdheid ten onrechte geen aanvullende voorwaarden stelt aan de vestiging van categorie 3 bedrijven in het plangebied, terwijl het provinciale beleid voor "overige kernen" zoals Gaastmeer slechts in een enkel geval de vestiging van categorie 3 bedrijven aanvaarbaar acht.
2.15. Volgens het streekplan zijn de vestigingsmogelijkheden voor bedrijven in "overige kernen" zoals Gaastmeer in beginsel beperkt tot lichte bedrijven tot categorie 2 en in een enkel geval tot categorie 3. Deze indeling naar aard van bedrijvigheid is in het streekplan aangemerkt als indicatieve beleidsuitspraak. Hiervan kan gemotiveerd worden afgeweken, onder meer indien sprake is van kernen met een bestaande belangrijke concentratie van bedrijfsvestigingen die met name genoemd zijn in hoofdstuk 3 van het streekplan, van specifieke aan het landelijk gebied gebonden bedrijven die een grotere bedrijfskavel nodig hebben, dan wel van uitbreiding van bestaande bedrijven, aldus het streekplan.
2.16. Nu in artikel 8 van de planvoorschriften geen nadere voorwaarden worden gesteld voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de vestiging van categorie 3 bedrijven, wordt in zoverre afgeweken van het vestigingsbeleid dat in "overige kernen" slechts in een enkel geval de vestiging van categorie 3 bedrijven aanvaardbaar acht. Anders dan de vereniging en anderen stellen, is de in 2.15. weergegeven opsomming niet limitatief zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat nu geen sprake is van één van de in 2.15. genoemde omstandigheden reeds hierom goedkeuring aan het plan had moeten onthouden.
2.17. Verder voeren de vereniging en anderen aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de noodzaak van een bedrijventerrein op de onderhavige locatie en ook niet naar de mogelijkheid of bestaande bedrijventerreinen in deze behoefte zouden kunnen voorzien. Volgens het streekplan moeten eerst bestaande bedrijvenlocaties worden benut alvorens nieuwe locaties worden ontwikkeld. In dit verband wijzen de vereniging en anderen op de bedrijventerreinen in Sneek en in de kern Heeg, gemeente Wymbritseradiel, waarbij met name laatstgenoemd terrein volgens hen in het bijzonder geschikt is voor watersport gerelateerde bedrijvigheid. Evenmin is onderzocht of binnen het bestaande bebouwde gebied van Gaastmeer ruimte beschikbaar is voor bedrijven. Nu in artikel 8 van de planvoorschriften geen wijzigingsvoorwaarde is opgenomen die voorschrijft dat voor toepassing van die bevoegdheid vast moet staan dat geen alternatieve vestigingsmogelijkheid beschikbaar is, is de bevoegdheid volgens de vereniging en anderen in strijd met het streekplan. Voorts doet de wijzigingsbevoegdheid volgens de vereniging en anderen geen recht aan de voorwaarden waaronder het streekplan, indien geen andere mogelijkheden in de kern aanwezig zijn, vestiging van nieuwe bedrijvigheid aan de rand van de kern aanvaarbaar acht. Volgens hen staat het ruimtelijke beslag van het bedrijventerrein niet in redelijke verhouding tot de schaal van de kern, is een verantwoorde milieuhygiënische inpassing niet gewaarborgd, wordt onvoldoende rekening gehouden met landschappelijke en cultuurhistorische waarden, met beeldkwaliteit en landschappelijke inpassing en bovendien wordt op deze wijze op voorhand bedrijventerrein gereserveerd buiten de bebouwde kom.
2.18. Volgens het streekplan draagt ruimte voor lokale bedrijven in "overige kernen" bij aan de levendigheid en de economische vitaliteit op het lokale schaalniveau. Verder staat daarin dat primair binnen het bestaande bebouwde gebied naar ruimte wordt gezocht. Daarnaast is er ruimte voor nieuwe bedrijvigheid aan de rand van de kern als de volgende voorwaarden in acht worden genomen: het totale ruimtebeslag van het bedrijf blijft, ook op de langere termijn, beperkt en staat in redelijke verhouding tot de schaal van de kern; een verantwoorde milieuhygiënische inpassing is gewaarborgd; rekening wordt gehouden met landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Dit stelt eisen aan de beeldkwaliteit en de wijze van landschappelijke inpassing; met de aanwezige infrastructuur zijn de bereikbaarheid, de verkeersveiligheid en de verkeersleefbaarheid in voldoende mate te waarborgen en in de overige kernen is geen voorraadvorming van bedrijventerrein mogelijk. Voorts is volgens het streekplan voor efficiënt ruimtegebruik van belang dat bestaande bedrijvenlocaties benut worden alvorens nieuwe bedrijvenlocaties ontwikkeld worden.
Alle hiervoor genoemde uitgangspunten zijn in het streekplan aangeduid als richtinggevende uitspraken. Volgens het streekplan wordt aan richtinggevende uitspraken grote betekenis toegekend in het planologisch toezicht en mag daarvan slechts volgens een bepaalde procedure gemotiveerd worden afgeweken
2.19. In het streekplan is het plangebied aangeduid als "Merengebied". De kernkwaliteiten van het merengebied zijn volgens het streekplan onder meer grootschalige openheid en weidsheid en ondergeschikte puntvormige verdichtingen (vaart)dorpen, (agrarische)bebouwing met erfbeplanting. Verder zijn volgens het deskundigenbericht op grond van het gemeentelijke beleid aan het wijzigingsgebied geen bijzondere landschappelijk waarden toegekend. Het wijzigingsgebied is thans onbebouwd en in gebruik als weiland. Volgens het deskundigenbericht ligt het wijzigingsgebied in de nabijheid van de kernen Gaastmeer, Kleine Gaastmeer, de jachthavens en het recreatiepark De Liuwe Daem, die bestaande verdichtingen vormen in het landschap. De bebouwing die op grond van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk wordt gemaakt, sluit aan bij deze bestaande verdichtingen, aldus het deskundigenbericht.
Voorts is voorafgaand aan de vaststelling van het plan onderzoek gedaan of bestaande bedrijfsterreinen in Wymbritseradiel moeten worden uitgebreid en of nieuwe moeten worden ontwikkeld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de notitie Bedrijfsterrein in Wymbritseradiel van 21 december 1999. Wat betreft Gaastmeer wordt in deze notitie gesteld dat op de onderhavige locatie goede mogelijkheden zijn voor lokale, watersportgebonden bedrijven. Door de raad is aan de deskundige een lijst overhandigd met lokale bedrijven die interesse hebben getoond voor vestiging op het na wijziging te realiseren bedrijventerrein.
2.20. Nu de gronden thans niet bebouwd zijn zal elke toevoeging aan bebouwing gevolgen hebben voor het huidige open karakter van het wijzigingsgebied. In aanmerking nemend dat bij het opstellen van het wijzigingsplan een zorgvuldige inpassing in de ruimtelijke structuur van het dorp gewaarborgd moet worden en gelet op de bestaande bebouwing in de directe nabijheid van het wijzigingsgebied, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zal leiden tot een zodanige ernstige aantasting van de landschappelijk waarden van het gebied dat op voorhand vaststaat dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in zoverre zal leiden tot strijd met het streekplan.
Wat betreft de stelling van de vereniging en anderen dat het totale ruimtebeslag van de bedrijvigheid niet in een redelijke verhouding zal staan tot de schaal van de kern wordt overwogen dat, gelet op de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en nu ingevolge de wijzigingsbevoegdheid de oppervlakte van een bouwperceel niet meer dan 2.500 m² mag bedragen, ook in zoverre op voorhand niet is gebleken dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in zoverre zal leiden tot strijd met het streekplan.
De door de vereniging en anderen gestelde vrees dat in de wijzigingsvoorwaarden in artikel 8 van de planvoorschriften onvoldoende zeker is gesteld dat toepassing van de bevoegdheid niet zal leiden tot een uit oogpunt van milieuhygiëne en verkeer onaanvaardbare situatie is ongegrond. Bij de vaststelling van een wijzigingsplan zullen niet alleen de wijzigingsvoorwaarden in acht moeten worden genomen, maar dient tevens te worden bezien of het plan ook overigens niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Bij de vaststelling van het wijzigingsplan zullen derhalve ook de in 2.18. genoemde belangen zoals de milieuhygiënische inpassing, de landschappelijke en cultuurhistorische waarden zoals eisen aan de beeldkwaliteit en de wijze van landschappelijke inpassing en de bereikbaarheid, verkeersveiligheid en verkeersleefbaarheid, moeten worden afgewogen. Nu de vereniging en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat op voorhand duidelijk is dat het te realiseren bedrijventerrein zal leiden tot een uit milieuhygiënisch oogpunt onaanvaardbare situatie, respectievelijk tot een onaanvaardbare toeneming van verkeer over wegen en vaarten zal leiden, ziet de Afdeling in hetgeen de vereniging en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid in zoverre in strijd is met het streekplan. In dit verband neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat bij de vaststelling van het wijzigingsplan door belanghebbenden die van mening zijn dat niet alle relevante belangen op juiste wijze zijn afgewogen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
2.21. Volgens de vereniging en anderen heeft het college voor het afwijken van het streekplan ten onrechte volstaan met een verwijzing naar de bestuurlijke afspraken, nu deze geen weerslag hebben gekregen in de wijzigingsvoorwaarden.
2.22. Vooropgesteld wordt dat in het streekplan geen afwijkingsprocedure is opgenomen die het college dient te volgen indien hij van het streekplan wenst af te wijken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij inachtneming van de bestuurlijke afspraken, waarbij onder meer is afgesproken dat voorafgaand aan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid overleg zal worden gevoerd met het provinciale bestuur en dat zal worden onderzocht wat de mogelijkheden voor het te vestigen bedrijf zijn binnen de kern of op een bestaand bedrijventerrein, voldoende recht wordt gedaan aan de uitgangspunten in het streekplan. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het vanwege de bestuurlijke afspraken in zoverre van het streekplan kon afwijken.
2.22.1. Zoals tevens door de raad ter zitting is toegelicht, volgt uit artikel 8, achtste lid en onder b, sub 1, van de planvoorschriften dat het college van burgemeester en wethouders de bestemming van de gronden slechts kan wijzigen ten behoeve van de vestiging van een recreatiebedrijf indien door de initiatiefnemer concreet wordt aangetoond dat met het oog op de lokale markt in Gaastmeer sprake is van een vraag naar bedrijventerrein voor de vestiging van het door hem op te richten recreatiebedrijf. Aldus is naar het oordeel van de Afdeling voldoende gewaarborgd dat door het college van burgemeester en wethouders in overeenstemming met de uitgangspunten in het streekplan pas dan toepassing wordt geven aan de wijzigingsbevoegdheid nadat is gebleken dat binnen het bestaande bebouwde gebied onvoldoende ruimte beschikbaar is voor de vestiging van een recreatiebedrijf dat in een lokale behoefte voorziet. Het betoog van de vereniging en anderen faalt in zoverre.
2.22.2. Wat betreft het betoog van de vereniging en anderen dat in strijd met artikel 10 van de WRO als wijzigingsvoorwaarde is opgenomen dat wijziging van de bestemming ten behoeve van bedrijven slechts mogelijk is indien sprake is van de verplaatsing van een bestaand bedrijf uit Gaastmeer wordt als volgt overwogen. De door de vereniging en anderen in dit verband aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling, waaruit volgt dat de WRO geen grondslag biedt voor een regeling in de planvoorschriften die het gebruik van gronden slechts toestaat aan een specifieke groep van bedrijven die zich in niets anders onderscheidt van soortgelijke, andere bedrijven dan in hun herkomst, ziet op herkomstvereisten die zijn opgenomen in de doeleindenomschrijving van een bestemming. In het onderhavige geval is het herkomstvereiste echter opgenomen in een wijzigingsvoorwaarde die ten doel heeft om de discretionaire bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om toepassing te geven aan die bevoegdheid te begrenzen door aan te geven in welke gevallen en onder welke omstandigheden van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt. De WRO sluit anders dan de vereniging en anderen stellen niet uit dat het college van burgemeester en wethouders bij de afweging of toepassing wordt gegeven aan een wijzigingsbevoegdheid belang kan worden toegekend aan de herkomst van een bedrijf.
Voor zover de vereniging en anderen hebben aangevoerd dat de voornoemde wijzigingsvoorwaarde in strijd is met artikel 43 van het EG-Verdrag, thans artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, overweegt de Afdeling dat de vereniging en anderen geen beroep op dit artikel toekomt, nu niet is gesteld noch is gebleken dat hun woon- en/of vestigingsplaats is gelegen op het grondgebied van een andere Lidstaat dan Nederland.
Uit het vorenstaande volgt dat het betoog van de vereniging en anderen dat voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de vestiging van categorie 1, 2, en 3 bedrijven ten onrechte als voorwaarde is opgenomen dat sprake dient te zijn van de verplaatsing van een bestaand bedrijf uit Gaastmeer geen doel treft.
Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij ook in zoverre van het streekplan mocht afwijken nu met deze wijzigingsvoorwaarde wordt bereikt dat overeenkomstig het uitgangspunt van het streekplan dat ruimte geboden moet worden aan lokale bedrijvigheid alleen in die gevallen waarbij sprake is van een verplaatsing van een bedrijf uit Gaastmeer toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid.
2.23. Verder voeren de vereniging en anderen aan dat de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de vestiging van recreatiebedrijven onvoldoende is begrensd door objectieve criteria, nu niet duidelijk is wat moet worden verstaan onder de wijzigingsvoorwaarde dat sprake moet zijn van een lokale behoefte die de vraag naar bedrijventerrein rechtvaardigt en verder geen beperkingen zijn opgenomen wat betreft het aantal bedrijven dat zich in het gebied kan vestigen en de ligging ten opzichte van elkaar.
2.24. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO kan, voor zover hier van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders het plan kan wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de WRO berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval.
2.25. Onder verwijzing naar 2.22.1. wordt overwogen dat anders dan de vereniging en anderen stellen duidelijk is wat in het onderhavige geval onder het begrip lokale behoefte moet worden verstaan.
Voorts wordt het aantal te vestigen bedrijven en de afstand die tot elkaar moet worden aangehouden voldoende bepaald door het vastgestelde maximale oppervlak per bedrijf van 2500 m2 bezien in het licht van de totale omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet.
Verder heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afstand die de bedrijven tot elkaar moeten aanhouden afhankelijk is van de aard van de bedrijvigheid en dat het niet noodzakelijk is daarvoor aanvullende eisen op te nemen in de wijzigingsvoorwaarden. De vereniging en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de maatregelen die volgen uit de milieuwetgeving onvoldoende zouden zijn.
Gelet op het vorenstaande kan het betoog van de vereniging en anderen dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectief is bepaald niet slagen.
2.26. De conclusie is dat hetgeen de vereniging en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. De Rooy
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010
432.