200905695/1/H2.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Venstuco B.V., gevestigd te Zaltbommel,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 juni 2009 in zaak nr. 08/4166 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.
Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: het college) een aanvraag van appellante (hierna: Venstuco) om een monumentenvergunning voor het slopen van een rijksmonument (hierna: het pand) op het perceel Benedenkade 11 te Willemstad, gemeente Moerdijk, afgewezen.
Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het college opnieuw beslissend op de aanvraag nadat de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) bij uitspraak van
1 oktober 2007 het besluit van 8 februari 2007 had vernietigd, de vergunning wederom geweigerd.
Bij uitspraak van 17 juni 2009, verzonden op 24 juni 2009, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door Venstuco daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 juli 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Venstuco bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 september 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Venstuco en het college hebben ieder een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2010, waar Venstuco, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Ensink, advocaat te Tilburg, vergezeld van N. Stufkens en J. Ophorst, architect, en het college, vertegenwoordigd door drs. M.C.E. Brouwer en M.E.W. van de Looi, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente Moerdijk, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Ingevolge die aanhef en onder b, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
2.2. Venstuco betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beleid van het college ter beoordeling van een aanvraag om een monumentenvergunning, niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist is. Venstuco voert daartoe aan dat dit beleid is opgesteld door de Rijksdienst voor archeologie, cultuurlandschap en monumenten (voorheen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en thans de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed; hierna: de RACM) waartoe hij, gelet op zijn enkel adviserende taak bij een aanvraag om monumentenvergunning, niet bevoegd is. Voorts voert Venstuco daartoe aan dat het beleid te strikt is terwijl de noodzaak hiertoe niet volgt uit de Monumentenwet 1988, en dat dit beleid vanwege de daarin gehanteerde criteria strijdig is met die wet.
2.2.1. Het betoog faalt. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag om een monumentenvergunning betekenis toegekend aan het advies van de RACM. Aan dit advies ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de RACM in beginsel negatief adviseert over een plan tot het slopen van een rijksmonument, tenzij de sloop noodzakelijk is. De rechtbank heeft in de uitspraak van 1 oktober 2007, waarbij het besluit van 8 februari 2007 tot weigering van de gevraagde monumentenvergunning is vernietigd, dit uitgangspunt op zichzelf niet onredelijk en evenmin anderszins rechtens onjuist geacht. Tegen dit uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van de rechtbank is indertijd niet opgekomen, zodat het thans als een gegeven heeft te gelden. Bij besluiten op een aanvraag om een monumentenvergunning volgt het college dit uitgangspunt van de RACM. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat ook dit niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist is. Van strijd met de Monumentenwet 1988 is geen sprake.
2.3. Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het in beroep bestreden besluit van 15 juli 2008 vernietigd wegens een motiveringsgebrek. Het college heeft geen hoger beroep ingesteld en het hoger beroep van Venstuco is niet gericht tegen deze vernietiging maar tegen de beslissing van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Aldus spitst het geschil in hoger beroep zich toe op de vraag of het college de uitgebrachte deskundigenadviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Het college heeft ter zake een eigen verantwoordelijkheid.
2.4. Venstuco betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeentelijke monumentencommissie en de RACM hun adviezen voldoende zorgvuldig hebben voorbereid en onderbouwd. Venstuco voert daartoe aan dat door de RACM geen onderzoek naar de fundering van het pand is verricht, en dat de RACM ter onderbouwing van zijn advies niet heeft kunnen volstaan met een bezichtiging van het pand aan de buitenzijde en niet heeft mogen vertrouwen op de overgelegde rapporten van derden. Voorts betoogt Venstuco dat - anders dan de rechtbank heeft overwogen - sloop van het pand noodzakelijk is, omdat de constructieve gebreken van het pand worden veroorzaakt door wegzakkende fundering en restauratie van het pand zonder sloop ervan dit niet zal verhelpen. Gelet hierop heeft het college, aldus Venstuco, de gevraagde monumentenvergunning ten onrechte geweigerd.
2.4.1. Ter voorbereiding van het advies van de RACM van 26 maart 2008 heeft een medewerker van de RACM de buitenzijde van het pand bezichtigd. De RACM heeft voorts het in opdracht van Venstuco opgestelde rapport van een derde, Grontmij, van 15 maart 2007 bij haar advies betrokken. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de RACM zijn advies voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onderbouwd. In dat verband heeft Venstuco niet aannemelijk gemaakt dat een nader en verdergaand onderzoek door de RACM naar de fundering van het pand noodzakelijk is ten behoeve van een zorgvuldig advies, en heeft de RACM kunnen volstaan met een bezichtiging van het pand aan de buitenzijde, zoals de rechtbank heeft overwogen. De RACM heeft daarbij kunnen afgaan op het rapport van Grontmij, nu dit rapport is opgesteld door een bouwkundige en de inspectiewerkzaamheden zijn verricht door diezelfde bouwkundige en een constructeur. In dit rapport is vermeld dat essentiële bouwdelen van het pand diverse constructieve en bouwkundige problemen vertonen, maar niet dat sloop van het pand noodzakelijk is. De RACM is in genoemd advies tot de conclusie gekomen dat het pand in een aantal opzichten bouwkundige gebreken vertoont, maar dat van concreet instortingsgevaar geen sprake is. In het door Venstuco in hoger beroep ter staving van haar standpunt overgelegde rapport van Fugro Ingenieursbureau B.V. van 4 december 2009 wordt weliswaar geconcludeerd dat zich een funderingsprobleem voordoet, maar niet dat dit probleem zodanig is dat sloop van het pand noodzakelijk is. Verder heeft Venstuco niet betwist dat het pand nog steeds bewoonbaar is en evenmin dat momenteel geen concreet instortingsgevaar bestaat. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college ervan heeft kunnen uitgaan dat sloop van het pand als door Venstuco voorgestaan niet noodzakelijk is. Ook het aanvullende advies van de monumentencommissie van 23 januari 2008 gaat er niet van uit dat sloop noodzakelijk is.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank van 17 juni 2009 dient te worden bevestigd voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank van 17 juni 2009 in zaak nr. 08/4166, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010