200904993/1/H2.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2009 in zaak nr. 07/2414 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 30 januari 2007 heeft de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst) het voorschot zorgtoeslag van [wederpartij] voor het jaar 2006 herzien.
Bij besluit van 19 november 2007 heeft de Belastingdienst, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2009, verzonden op 9 juni 2009, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 november 2007 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst een nieuw besluit dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 juli 2009.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 25 november 2009 heeft de Belastingdienst, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, de zorgtoeslag voor het jaar 2006 vastgesteld op € 1.051,-.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 200905162/1/H2, ter zitting behandeld op 13 januari 2010, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. B.M.A. van Eck, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. S. Wierink, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling de zaken weer gesplitst.
2.1. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) heeft de belanghebbende, ingeval diens partner een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, geen aanspraak op een tegemoetkoming.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid (tot 1 januari 2007 derde lid) kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
2.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit op bezwaar van 19 november 2007 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Vervolgens heeft de rechtbank, na een inhoudelijke beoordeling, overwogen geen aanleiding te zien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Blijkens de processtukken en het verhandelde ter zitting richt het hoger beroep van de Belastingdienst zich enkel tegen deze overweging. In dat kader is niet in geschil dat de toeslagpartner van [wederpartij], ten tijde van belang, geen rechtmatig verblijf had dat aanspraak geeft op zorgtoeslag.
2.3. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid het voorschot zorgtoeslag over het jaar 2006 te herzien. Daartoe voert de Belastingdienst aan dat hij, gelet op artikel 16, vierde lid, van de Awir daartoe bevoegd was. Het voorlopige karakter van het voorschot brengt met zich dat [wederpartij] er niet op kon vertrouwen dat het voorschot niet kon worden herzien, aldus de Belastingdienst. Bovendien kon [wederpartij] uit de toelichting bij de aanvraag om toeslag afleiden dat een geldige verblijfsstatus van de partner een voorwaarde is voor het recht op toeslag. Tenslotte heeft de Belastingdienst naar voren gebracht dat men niet beschikt over een actuele en juiste weergave van de verblijfsstatus van aanvragers van zorgtoeslag, welke in het kader van het verlenen van voorschotten kan worden geraadpleegd en dat, afgezien daarvan, de aanvrager in eerste instantie zelf dient te bepalen of hij aan alle gestelde voorwaarden voldoet.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr.
200803995/1en van 22 juli 2009 in zaak nr.
200808884/1/H2), vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, in samenhang gelezen met het vierde lid (tot 1 januari 2007 derde lid), van de Awir, voort dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, vergaderjaar 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 48 en 49) kan worden afgeleid dat bedoeld is dat een verleend voorschot kan worden herzien, indien na verlening blijkt dat dit tot een hoger of lager bedrag is toegekend, dan dat waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Dit betekent dat de Belastingdienst met succes betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [wederpartij] aan de enkele omstandigheid dat in het aanvraagformulier voor de zorgtoeslag niet is gevraagd naar de verblijfsstatus van haar partner, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het verleende voorschot niet kon worden herzien. De Belastingdienst was ook niet gehouden voorafgaande aan het verlenen van het voorschot de verblijfsstatus van de partner van [wederpartij] te onderzoeken.
2.4. Het betoog slaagt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling beoordelen of in hetgeen door [wederpartij] voor het overige in beroep is aangevoerd, een reden is gelegen om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 november 2007 niet in stand te laten.
2.5. [wederpartij] betoogt dat zij, door te voldoen aan haar verplichtingen die voortvloeien uit artikel 81 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, ten onrechte wordt uitgesloten van zorgtoeslag ingevolge de Awir. Die bepaling verplicht haar om haar echtgenoot het nodige, waaronder onderdak, te verschaffen, terwijl volgens haar artikel 9 van de Awir haar daarvoor straft. In dit verband voert zij aan dat zij haar recht op zorgtoeslag alleen kan doen gelden door haar echtgenoot in strijd met voornoemd artikel van het Burgerlijk Wetboek uit haar huis te weren. In ieder geval is er reden om een belangenafweging in haar voordeel te laten uitvallen, aldus [wederpartij].
2.5.1. Het betoog faalt. [wederpartij] heeft ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Awir geen aanspraak op een tegemoetkoming reeds omdat haar partner een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. De verblijfsstatus van de partner is bepalend. Voor zover in het aangevoerde een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) moet worden gelezen, slaagt dit beroep evenmin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juli 2009 in zaak nr. 200807914/1/H2; www.raadvanstate.nl) is, voor zover een besluit als hier aan de orde beschouwd kan worden als een inmenging in de rechten neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, deze bij wet voorzien en moet deze worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van één of meer van de in het tweede lid van dit artikel genoemde doelen, waarbij een eerlijke afweging heeft plaats gevonden tussen de belangen van het individu enerzijds, en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. In hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd is derhalve geen grond gelegen voor het oordeel dat het besluit van 19 november 2007 om inhoudelijke redenen de rechterlijke toets niet zou kunnen doorstaan. De rechtbank had dan ook de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand dienen te laten.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling zal, onder vernietiging van de uitspraak van de rechtbank in zoverre, de rechtsgevolgen van het besluit van 19 november 2007 van de Belastingdienst alsnog in stand laten. Gelet hierop komt dan de rechtsgrond aan het besluit van 25 november 2009 te ontvallen, zodat het daartegen van rechtswege gegenereerde beroep gegrond is en dit besluit om die reden dient te worden vernietigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2009 in zaak nr. 07/2414, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 november 2007 niet in stand heeft gelaten en heeft bepaald dat de Belastingdienst een nieuw besluit op het bezwaar neemt;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen 25 november 2009 met kenmerk 0165.50.493.T.06.6.4023 gegrond;
V. vernietigt dit besluit van 25 november 2009.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010