200809190/1/R2.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1, 2 en 3], allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 14 oktober 2008, kenmerk 08029206/65/9, heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Reimerswaal (hierna: de raad) bij besluit van 26 februari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Oesterputten".
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 19 december 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 januari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders namens de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2010, waar [appellante], bij monde van [vennoot 2], bijgestaan door mr. D. Wintraecken, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. de Feijter-Vinke, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door ing. D. Verhaak, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet onder meer in een actualisering van de bestemmingsregeling voor de oesterputten. Vertrekpunt daarbij is de bestaande functie van het complex als bedrijventerrein voor een specifieke bedrijfssector (oesterteelt).
2.3. Het beroep van [appellante] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)", met de subbestemming "bedrijven toegestaan met SBI code 0.5 (B(0.5))" en de nadere aanwijzing "oesterputten (p)", voor zover deze bestemming is toegekend aan haar oesterputcomplex 14/14a. Verder is het beroep van [appellante] gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)", met de subbestemming "bedrijven toegestaan met SBI code 0.5, handel in verpakkingsmaterialen (B(0.5)hv)". [appellante] betoogt dat de plandelen haar (toekomstige) bedrijfsvoering niet verzekeren en modernisering en uitbreiding van haar bedrijf onmogelijk maken.
2.3.1. [appellante] voert aan te worden belemmerd door het gegeven dat complex 14/14a wordt aangemerkt als cultuurhistorisch erfgoed, maar dat dit onjuist is, nu het niet op een lijst van cultuurhistorisch erfgoed staat. Ondanks dat niet is aangetoond dat complex 14/14a meer cultuurhistorische waarde heeft dan de overige oesterputten, wordt wel met twee maten gemeten wat betreft de mogelijkheden voor de verschillende putcomplexen.
2.3.1.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het cultuurhistorische belang van de oesterputten voortvloeit uit het provinciale beleid, dat is gericht op behoud van de cultuurhistorisch waardevolle elementen en relicten. De uniciteit en aan de sector verbonden verschijningsvorm zijn het beste bewaard gebleven bij complex 14/14a.
2.3.1.2. De Afdeling stelt vast dat bescherming van cultuurhistorische belangen voortvloeit uit het "Omgevingsplan Zeeland 2006-2012" van juni 2006. Uit pagina 187 van dit Omgevingsplan volgt dat in samenwerking in de planvorming rond de oesterputten uitwerking wordt gegeven aan behoud van het cultuurhistorisch erfgoed. Uit de plantoelichting volgt dat de drie bestaande oesterputten zijn aangelegd in de periode 1874-1883. Het oudste complex dateert uit 1874 (put 14/14a), de zuidelijk gelegen put uit 1877 (put 12) en de in het midden gelegen put uit 1883 (put 13). De verschijningsvorm van het totale oesterputtencomplex is grotendeels gelijk gebleven en de vernieuwing en modernisering zijn gerealiseerd binnen de bestaande bebouwing. Daarnaast zijn er in put 12 en 13 ook enkele nieuwe loodsen en gebouwen geplaatst. De cultuurhistorische kwaliteit van het oesterputtencomplex wordt in belangrijke mate bepaald door het unieke karakter, nu dit het enige in Nederland is. Voorts is met name bij complex 14/14a, in tegenstelling tot de overige putten, de verschijningsvorm bewaard gebleven, nu deze en het bedrijfsproces sinds het ontstaan aan het einde van de 19e eeuw niet zijn veranderd. Derhalve is gemotiveerd waarom aan complex 14/14a een grotere cultuurhistorische waarde toekomt dan aan de overige puttencomplexen. Noch in het beroepschrift, noch ter zitting heeft [appellante] deze stelling gemotiveerd weersproken.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het oesterputtencomplex een belangrijke cultuurhistorische betekenis heeft en dat in dit opzicht aan complex 14/14a een grotere waarde toekomt dan aan de overige oesterputten en aan complex 14/14a derhalve een strenger beschermingsregime kan worden verbonden.
2.3.2. Voorts heeft [appellante] bezwaar tegen de mogelijkheden die de desbetreffende plandelen bieden om bebouwing op te richten. Naar zijn mening zijn deze mogelijkheden te veel beperkt. Complex 14/14a moet kunnen worden bebouwd en overkapt. Verder zijn de bouwhoogte, het bebouwingsvlak en het bebouwingspercentage ontoereikend en biedt de opgenomen vrijstellingsbevoegdheid onvoldoende soelaas. Daarnaast dienen de insteekhavens mogelijkheden voor respectievelijk portaalkranen en hekwerken zonder hoogtebeperking te bieden en dient het plan de plaatsing van koelunits mogelijk te maken, wat gezien de klimaatveranderingen van belang is.
2.3.2.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat vanwege het bijzondere karakter van het gebied een belangenafweging tussen het bedrijfseconomische belang en het belang tot behoud van de cultuurhistorische waarde van de oesterputten dient plaats te vinden. Dit leidt ertoe dat de bedrijfsuitoefening niet geheel vrij is gelaten en dat daar waar de kleinschaligheid en het speciale karakter van de oesterputten, met name complex 14/14a, het meest tot uitdrukking komen, beperkingen voor bebouwing gerechtvaardigd zijn.
2.3.2.2. Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften mogen op de gronden die voor "Bedrijfsdoeleinden (B)" zijn aangewezen ten behoeve van de subbestemming, uitsluitend niet voor bewoning bestemde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen de aanduidingen op de kaart en de bepaling dat op de gronden met de nadere aanwijzing (z) en (p) geen gebouwen en overkappingen zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen de aanduidingen op de kaart en de bepaling dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer dan 20 meter mag bedragen.
Ingevolge artikel 9, zesde lid, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders met betrekking tot het putcomplex 14/14a bevoegd vrijstelling te verlenen van het op de kaart aangegeven bebouwingspercentage van 50% tot maximaal 65% indien aangetoond is dat dit vanwege de continuïteit van het bedrijf en/of uit oogpunt van milieuhygiëne noodzakelijk is en door het verlenen van vrijstelling de ruimtelijke kwaliteit van het oesterputtencomplex niet wordt aangetast.
Ingevolge artikel 9, zevende lid, aanhef en onder a tot en met c, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder a, voor de bouw van overkappingen ter plaatse van gronden met de nadere aanwijzing (p) indien aangetoond is dat dit vanwege de continuïteit van het bedrijf en/of uit oogpunt van milieuhygiëne noodzakelijk is, de maximale goothoogte niet meer dan 5,5 meter en de maximale bouwhoogte niet meer dan 8,5 meter bedraagt en door het verlenen van vrijstelling de ruimtelijke kwaliteit van het oesterputtencomplex niet wordt aangetast.
Ingevolge artikel 9, achtste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3 onder a voor de bouw van gebouwen ter plaatse van gronden met de nadere aanwijzing (p) indien aangetoond is dat dit vanwege de continuïteit van het bedrijf en/of uit oogpunt van milieuhygiëne noodzakelijk is, de maximale goothoogte niet meer dan
5,5 meter en de maximale bouwhoogte niet meer dan 8,5 meter bedraagt en door het verlenen van vrijstelling de ruimtelijke kwaliteit van het oesterputtencomplex niet wordt aangetast.
Ingevolge artikel 9, achtste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften geldt ter plaatse van putcomplex 14/14a bovendien dat de gebouwen aansluitend aan het bouwvlak dienen te worden gebouwd en de overschrijding van het bouwvlak niet meer dan 10 meter mag bedragen en de vrijstelling uitsluitend mag worden toegepast indien toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in lid 6 niet toereikend is vanwege de continuïteit van het bedrijf en/of uit oogpunt van milieuhygiëne.
2.3.2.3. De Afdeling stelt vast dat, gelet op hetgeen is overwogen in 2.3.1.2., aan complex 14/14a een grotere cultuurhistorische waarde wordt toegekend dan aan de overige oesterputten. Uit de zienswijzennota volgt dat de raad wil voorkomen dat veel bebouwing wordt opgericht, omdat het oesterputtencomplex een open en waardevol gebied betreft en omdat de raad het zicht op de Oosterschelde vanaf de Havendijk wil behouden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid ermee heeft kunnen instemmen dat de bebouwingsmogelijkheden op bedoelde plandelen zijn gebonden aan een vrijstelling van het college van burgemeester en wethouders. De regeling in het plan biedt onder voorwaarden de mogelijkheid tot bebouwing en overkapping, evenals een verhoging van het bebouwingspercentage van 50 tot 65 en een overschrijding van het bouwvlak met 10 meter.
In artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften wordt voorzien in de door [appellante] gewenste mogelijkheid om de beschikking te hebben over portaalkranen en koelunits bij de insteekhavens. Op grond van dit voorschrift zijn tevens de door [appellante] gewenste hekwerken als zijnde bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogelijk. Dat aan de hoogte hiervan ingevolge artikel 9, derde lid, onder c, van de planvoorschriften een beperking is gesteld van 20 meter, heeft het college niet onredelijk hoeven achten, gelet op de beoogde bescherming van de cultuurhistorische waarde van het plangebied. Het betoog van [appellante] dat zij op geen enkele wijze haar perceel kan afsluiten faalt. Haar enkele stelling dat de hoogte van de hekwerken wordt gemeten vanaf het Normaal Amsterdams Peil en dat gelet hierop afsluiting van haar perceel in zijn geheel niet mogelijk is, heeft zij gelet op de in de planvoorschriften opgenomen mogelijkheden voor vrijstelling niet aannemelijk gemaakt.
Gelet op het voorgaande heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat haar (toekomstige) bedrijfsvoering niet is verzekerd en dat de in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheden ontoereikend zouden zijn.
2.4. Voorts is het beroep van [appellante] gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)", met de subbestemming "bedrijven toegestaan met SBI code 0.5 (B(0.5))" en de nadere aanwijzing "ondergeschikte horeca (oh)" evenals de daarbij behorende wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de planvoorschriften.
[appellante] betoogt dat de mogelijkheid bij recht om bedoelde gronden langs de Havendijk te gebruiken voor ondergeschikte horeca en de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om bedoelde bestemming te wijzigen in horeca als bedoeld in categorie 1 van de Staat van horeca-activiteiten, haar bedrijfsvoering belemmert. [appellante] voert aan dat haar bedrijf geen rechtstreekse toegang vanaf de Havendijk heeft, waardoor bezoekers een potentiële besmettingsbron en derhalve een reëel gevaar voor de exportactiviteiten van [appellante] vormen. Bezoekers worden derhalve gestimuleerd om zich op complex 14/14a te begeven, waardoor het eigendomsrecht van [appellante] kan worden geschonden.
2.4.1. Het college heeft in zijn bestreden besluit goedkeuring onthouden aan artikel 17, tweede lid, van de planvoorschriften. Het toestaan van ondergeschikte horeca-activiteiten om uitsluitend eigen, aan de schelpdiersector verbonden producten ter plaatse te laten proeven, is gebonden aan strikte voorwaarden, op grond waarvan het college hiertegen geen bezwaar heeft.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat goedkeuring is onthouden aan artikel 17, tweede lid, van de planvoorschriften, waardoor het beroep van [appellante] in zoverre feitelijke grondslag mist.
Wat de mogelijkheid tot ondergeschikte horeca betreft, stelt de Afdeling vast dat ingevolge artikel 9, tiende lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften in samenhang met de plankaart een zodanig gebruik uitsluitend is toegestaan binnen de bestaande bebouwing langs de Havendijk en met dien verstande dat het vloeroppervlak ten hoogste 30 m² mag bedragen en de activiteiten door het bedrijf zelf worden uitgeoefend. Bovendien gaat het uitsluitend om het proeven van eigen, aan de schelpdiersector verbonden producten. [appellante] heeft in dit kader niet aannemelijk gemaakt dat haar exportactiviteiten gevaar lopen door bezoekers die haar terrein zouden kunnen betreden.
Voor zover [appellante] betoogt dat haar eigendomsrechten door ondergeschikte horeca kunnen worden geschonden, overweegt de Afdeling dat, gelet op het bovenstaande, het college hier geen overwegende betekenis aan heeft hoeven toekennen.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ondergeschikte horeca mag worden toegestaan.
2.5. Voorts betoogt [appellante] dat het plan onjuistheden bevat. Zo zouden volgens de raad de sanitaire eisen geen knelpunt zijn, terwijl dit voor [appellante] wel het geval is. Bovendien is op complex 14/14a, in tegenstelling tot de informatie uit de plantoelichting, riolering aanwezig. Voorts dient de skyline van Yerseke behouden te blijven, maar houdt dit een extra risico in ten opzichte van de Oosterschelde. Tot slot zijn, aldus [appellante], de functies van haar eigendommen in de plantoelichting onjuist en onvolledig geïnventariseerd.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat hoofdstuk 4 van de plantoelichting slechts een inventarisatie van knelpunten, wensen en initiatieven bevat. Het opnemen van deze punten heeft geen gevolgen voor de bij het plan behorende voorschriften en de plankaart. Voorts is het voldoen aan sanitaire eisen geen onderwerp dat bij een bestemmingsplanprocedure wordt geregeld. Het vorige plan vormde een risico voor behoud van de skyline van Yerseke met zicht op de Oosterschelde, op grond waarvan is gekozen voor een grotendeels conserverend plan. Vanuit provinciaal beleid wordt dit onderschreven.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat op pagina 28 van de plantoelichting staat dat in het plangebied in de huidige situatie niet overal riolering aanwezig is. Het betoog van [appellante] mist in zoverre feitelijke grondslag.
In hoofdstuk 4 van de plantoelichting wordt een overzicht gegeven van de knelpunten en wensen binnen de oestersector. De sanitaire eisen zijn hierin niet opgenomen als knelpunt. Voorts volgt uit de plantoelichting, anders dan door [appellante] is gesteld, dat maatregelen worden genomen om risico's voor de skyline van Yerseke tegen te gaan. Omdat de plantoelichting echter in tegenstelling tot de planvoorschriften en de plankaart niet bindend is, komt hieraan geen juridische betekenis toe. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, voor zover dit relevant zou zijn, de functies van haar eigendommen onjuist dan wel onvolledig zijn geïnventariseerd.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het al dan niet opnemen van deze punten geen gevolgen heeft voor de bij het plan behorende voorschriften en de plankaart.
2.6. Met betrekking tot de beroepsgronden die [appellante] in haar beroepschrift niet expliciet heeft vermeld, maar alleen door middel van een verwijzing naar de zienswijze in het beroepschrift heeft herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat zij geen redenen heeft aangevoerd waarom de weerlegging ervan door het college en de raad onjuist zou zijn. In hetgeen zij in zoverre heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010