200904365/1/H2.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 mei 2009 in zaak nr. 08/8057 in het geding tussen:
de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage.
Bij besluit van 6 mei 2008 heeft de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) een verzoek van [appellante] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 18 september 2008 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2009, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen.
2.1. Bij besluit van 13 maart 2003 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om een toevoeging voor rechtsbijstand ter zake van echtscheiding afgewezen. De raad heeft deze afwijzing bij besluit van 15 juli 2003 in bezwaar gehandhaafd.
Bij uitspraak van 5 april 2004 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2005 in zaak no.
200404095/1heeft de Afdeling het daartegen door [appellante] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 juli 2003 vernietigd.
2.2. Bij besluit van 8 juni 2005 heeft de raad onder intrekking van het besluit van 13 maart 2003 [appellante] op haar op 4 maart 2003 ontvangen aanvraag om toevoeging een voorwaardelijke toevoeging verleend.
2.3. Bij besluit van 27 juli 2005 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om verlening van een definitieve toevoeging afgewezen. Hij heeft deze afwijzing bij besluit van 25 november 2005 in bezwaar gehandhaafd, omdat haar vermogen na beëindiging van de rechtsbijstand de bij de Wet op de rechtsbijstand gestelde grens overschreed.
Bij uitspraak van 7 juni 2007 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 8 juni en 25 november 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2008 in zaak no.
200705053/1heeft de Afdeling het door [appellante] daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
2.4. [appellante] heeft de raad verzocht om vergoeding van schade, als gevolg van de besluiten van 13 maart en 15 juli 2003, waardoor zij rente heeft moeten betalen over de facturen van haar advocaat en bij haar reis- en verblijfkosten zijn opgekomen.
2.5. Aan het besluit van 18 september 2008 heeft de raad een advies van de commissie voor bezwaar van de raad van 12 september 2008 ten grondslag gelegd.
2.6. De rechtbank heeft overwogen dat - voor zover thans van belang - de door [appellante] gestelde schade in de vorm van betaalde rente over de facturen van haar advocaat niet het gevolg is van de besluiten van 13 maart en 15 juli 2003. De reis- en verblijfkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze alleen in het kader van de procedures waarin zij zijn opgekomen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, aldus de rechtbank.
2.7. [appellante] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank aldus heeft miskend dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde schade gevolg is van de besluiten van 13 maart en 15 juli 2003 en zij voorts haar verzoek om vergoeding van immateriële schade ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
2.8. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de door de advocaat in rekening gebrachte rente over de facturen niet het gevolg is van de besluiten van 13 maart en 15 juli 2003, zodat het verzoek om vergoeding daarvan door de raad om die reden mocht worden afgewezen. De raad heeft bij besluit van 8 juni 2005 aan [appellante] met ingang van 4 maart 2003, de dag van ontvangst van haar verzoek om toevoeging, een voorwaardelijke toevoeging verleend en daarmee de gevolgen van de besluiten van 13 maart en 15 juli 2003 weggenomen. Eerst vanaf het besluit van 27 juli 2005, waarbij de raad heeft geweigerd de voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve, mocht haar advocaat zijn verrichtingen in het kader van de echtscheiding op basis van het commerciële tarief bij [appellante] in rekening brengen. Het bedrag aan rente dat de advocaat aan [appellante] in rekening heeft gebracht, vloeit voort uit de privaatrechtelijke rechtsbetrekking tussen [appellante] en haar advocaat. De door [appellante] gestelde schade is derhalve niet veroorzaakt door de besluiten van 13 maart en 15 juli 2003.
2.9. De rechtbank heeft evenzeer met juistheid overwogen dat de raad de door [appellante] gestelde proceskosten, opgekomen tijdens de bezwaar- en administratief beroepsprocedures, terecht niet heeft vergoed. Zij had voor vergoeding daarvan, gelet op artikel 7:15, derde lid en artikel 7:28, derde lid van de Awb, destijds een verzoek kunnen doen, voordat de raad een besluit op bezwaar, onderscheidenlijk administratief beroep, had genomen. Deze regelingen hebben een andere mogelijkheden uitsluitend karakter en staan er derhalve aan in de weg om de kosten nadien alsnog vergoed te krijgen, als door [appellante] verzocht.
2.10. Voorts heeft de rechtbank ook de door [appellante] gestelde proceskosten, opgekomen tijdens de procedures in beroep en hoger beroep, door de raad terecht niet vergoed geacht. Vergoeding van proceskosten die bij een beroepsprocedure zijn opgekomen kan slechts krachtens artikel 8:75 van de Awb plaatsvinden.
2.11. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank het uitblijven van vergoeding van immateriële schade in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek terecht buiten beschouwing gelaten, nu [appellante] het verzoek daartoe eerst bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 12 maart 2009, derhalve na het besluit van 18 september 2008, heeft gedaan.
2.11.1. Evenmin bestaat aanleiding tot vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat het gaat om drie onderscheiden procedures en geen daarvan zo lang heeft geduurd, dat dit als een overschrijding van de redelijke termijn moet worden aangemerkt.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010