200905823/1/V3.
Datum uitspraak: 15 februari 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 juli 2009 in zaak nr. 09/5557 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 18 februari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2010, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en mr. P. Groeneveld, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. H.M.A. Breuls, advocaat te Nieuw-Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de verschillende door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in andere zaken getroffen interim measures, in combinatie met het arrest van het EHRM van 11 juni 2009 in zaak nr. 53541/07, S.D. tegen Griekenland (JV 2009/343), grond is gelegen voor het oordeel dat er ten minste reden is voor twijfel omtrent het antwoord op de vraag of met betrekking tot Griekenland aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden vastgehouden en dat de staatssecretaris daarom niet zonder nader onderzoek heeft kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar dit beginsel.
Deze rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 3 november 2009 in zaak nr. 200905828/1/V3; www.raadvanstate.nl) beantwoord. Overweging 2.4. van die uitspraak is ook in dit geval van toepassing, zodat de grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 februari 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor en in voormelde uitspraak van 3 november 2009 is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. Voor zover de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, onder meer onder verwijzing naar verschillende stukken, klaagt dat hij in Griekenland, na terugname door dit land, dreigt te worden uitgezet in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en het Vluchtelingenverdrag en dat in Griekenland onvoldoende mogelijkheden zijn om een uitzetting in strijd met die bepalingen te voorkomen, wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 november 2009. Uit overweging 2.7.1. van die uitspraak vloeit voort dat deze beroepsgrond faalt.
Ter zitting van de Afdeling heeft de vreemdeling, ter nadere onderbouwing van de hiervoor weergegeven klacht, een rapport van Norwegian Organisation for Asylum Seekers, Norwegian Helsinki Committee en Aitima van oktober 2009 met de titel 'Out the back door: The Dublin II Regulation and illegal deportations from Greece' en het rapport van Human Rights Watch van oktober 2009, getiteld 'No Refuge; Migrants in Greece' ingeroepen. Deze rapporten kunnen niet bij de beoordeling worden betrokken, nu hij deze niet heeft overgelegd en zonder rechtvaardigingsgrond eerst ter zitting van de Afdeling heeft ingeroepen.
In zijn nader stuk van 24 december 2009 wijst de vreemdeling erop dat de President van het EHRM op 6 en 9 november 2009 in het kader van veertien Dublinzaken vragen heeft gesteld aan Nederland en Griekenland en dat hij bovendien de United Nations High Commissioner for Refugees heeft gevraagd informatie aan te leveren. Anders dan de vreemdeling betoogt, leidt dit niet tot een andere conclusie, nu deze informatie op zichzelf geen grond oplevert voor de conclusie dat het EHRM thans van oordeel is dat de omstandigheden in Griekenland aan overdracht in de weg staan.
2.4. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris heeft miskend dat hem in Griekenland zelf een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM staat te wachten. Hij wijst in dit verband op de slechte detentieomstandigheden en het gebrek aan opvang- en andere voorzieningen voor asielzoekers. Dit klemt te meer, nu hij ernstig ziek is. Hij heeft in dit verband onder meer een verklaring overgelegd van zijn internist-nefroloog, waarin staat dat hij aan een nierziekte lijdt, dat hij in Nederland wordt gedialyseerd en dat hij bij het achterwege blijven van een zodanige behandeling zal komen te overlijden.
Bij de rechtbank heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat hij in Griekenland niet was verzekerd voor ziektekosten, dat hij elke dag op zoek moest naar een ziekenhuis en daar vaak erg lang moest wachten op een behandeling. Bij een eerdere overdracht aan Griekenland, door de Zweedse autoriteiten, kreeg hij een papier mee, waarop stond dat hij medische hulp nodig had. Dit werd genegeerd door de Griekse autoriteiten en hij is pas naar een ziekenhuis gebracht toen hij flauwviel.
Ter zitting van de Afdeling heeft hij toegelicht dat het hem in Griekenland hooguit één keer in de week lukte de benodigde behandeling te verkrijgen en dat hij vaak erg lang moest wachten in de ziekenhuizen daar. Hierdoor raakte hij ernstig verzwakt, hetgeen verergerde doordat hij moeilijk aan eten kon komen.
2.4.1. De staatssecretaris stelt zich, onder verwijzing naar paragraaf C3/2.3.6.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), op het standpunt dat hij er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat de medische voorzieningen, indien geïndiceerd, ook ter beschikking staan voor Dublinclaimanten. De vreemdeling heeft niet met concrete aanwijzingen aannemelijk gemaakt dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat. Hij wijst er in dit verband op dat de vreemdeling in Griekenland is gedialyseerd en dat er geen aanwijzingen zijn dat hij in Griekenland ernstige medische problemen heeft ondervonden.
De staatssecretaris heeft ter zitting van de Afdeling gewezen op praktische afspraken die hij met de Griekse autoriteiten heeft gemaakt. Hierbij is onder meer afgesproken dat Griekenland minimaal tien dagen voor de voorgenomen overdrachtsdatum van de overdracht in kennis wordt gesteld. Als er, zoals in het onderhavige geval, medische zorg nodig is, wordt hiervan ordelijk melding gemaakt. De staatssecretaris wijst er in dit verband op dat hij er zorg voor zal dragen dat de vreemdeling ten tijde van de daadwerkelijke overdracht recent een dialysebehandeling heeft ondergaan en dat hij eerst zal worden overgedragen als zeker is dat hij in Griekenland in het juiste medische traject terecht komt.
2.4.2. De door de vreemdeling opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eveneens in de uitspraak van 3 november 2009 beantwoord. Uit overweging 2.8. en volgende van die uitspraak vloeit voort dat deze beroepsgrond faalt. De medische gesteldheid van de vreemdeling geeft geen grond voor een ander oordeel. De Afdeling overweegt daartoe het volgende.
De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval de omstandigheden waaronder een mogelijke detentie kan plaatsvinden, met name gelet op zijn nierproblemen, een schending van artikel 3 van het EVRM opleveren. Gelet op de korte duur van een mogelijke detentie en hetgeen bekend is omtrent de omstandigheden waaronder die plaatsvindt, is niet aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling – met inbegrip van zijn kwetsbare positie – een reëel risico loopt onder dusdanig slechte omstandigheden te worden gedetineerd dat zelfs een detentie van enkele dagen strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM. Hierbij is van belang dat de vreemdeling eerder langere tijd in Griekenland heeft verbleven en daar medische behandeling heeft gekregen zonder dat hij hierdoor ernstige medische schade heeft opgelopen, voor zijn overdracht een dialysebehandeling zal plaatsvinden en de staatssecretaris heeft toegezegd dat de overdracht met de nodige waarborgen omgeven zal zijn.
Gelet op het voorgaande levert hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht over de toegankelijkheid van de voorzieningen in Griekenland voor asielzoekers, in het licht van zijn persoonlijke omstandigheden, evenmin grond op voor het oordeel dat de staatssecretaris niet heeft mogen vasthouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Daargelaten dat de vreemdeling zijn klacht over de detentieomstandigheden en de toegankelijkheid van voorzieningen in Griekenland in beginsel bij de Griekse autoriteiten naar voren moet brengen, heeft de staatssecretaris, in het licht van het vorenstaande, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat er aanwijzingen zijn dat Griekenland zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
2.5. De vreemdeling heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid neergelegd in artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), omdat overdracht, gelet op zijn ziekte, zal getuigen van een onevenredige hardheid. Hij heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) om advies te vragen.
2.5.1. Volgens paragraaf C3/2.3.6.4 van de Vc 2000 kan de staatssecretaris, indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat het overdragen van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, ook in dergelijke individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Welke aspecten in dit kader een rol kunnen spelen, is niet zonder meer te duiden nu het met name zal gaan om de omstandigheden van het geval en in hoeverre deze bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot de conclusie dat voortzetting van de Dublinprocedure als onevenredig hard moet worden beschouwd. Daarbij is de enkele aanwezigheid van medische aspecten niet voldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden, omdat de medische voorzieningen in beginsel vergelijkbaar worden verondersteld tussen de lidstaten en het interstatelijk vertrouwensbeginsel met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat de voorzieningen in de lidstaten, indien geïndiceerd, ook ter beschikking staan van de Dublinclaimant. Dit lijdt slechts uitzondering indien de vreemdeling met concrete aanwijzingen aannemelijk maakt dat dit uitgangspunt in zijn of haar geval niet opgaat.
2.5.2. Volgens het hiervoor weergegeven beleid kan de enkele aanwezigheid van medische omstandigheden slechts aanleiding geven voor toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening, indien de vreemdeling met concrete aanwijzingen aannemelijk maakt dat het in het beleid weergegeven uitgangspunt in zijn geval niet opgaat.
In de door de vreemdeling overgelegde gegevens is geen grond te vinden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de door de vreemdeling benodigde medische voorzieningen in Griekenland moeten worden geacht vergelijkbaar te zijn met die in Nederland. Voorts bestaat, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.2. is overwogen, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat in hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht geen aanwijzingen zijn gelegen dat de benodigde medische voorzieningen in Griekenland niet voor hem ter beschikking zullen staan. Dat de vreemdeling specialistische behandeling behoeft is daarom onvoldoende om te oordelen dat de staatssecretaris zich in dit geval niet in redelijkheid, zonder daarover het BMA nader advies te vragen, met de vereiste zorgvuldigheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid de asielaanvraag aan zich te trekken.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 juli 2009 in zaak nr. 09/5557;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2010
480.
Verzonden: 15 februari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,