200904699/1/V1.
Datum uitspraak: 16 februari 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 5 juni 2009 in zaak nr. 08/41639 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 20 september 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juni 2009, verzonden op 8 juni 2009, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 juli 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De vreemdeling, die de Belgische nationaliteit bezit, is ongewenst verklaard krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) omdat hij bij in rechte onaantastbaar vonnis van 30 november 2004 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden ter zake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder c, van de Opiumwet gegeven verbod.
2.1.1. In grief I klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 5 van de Overeenkomst van 19 september 1960 inzake de tenuitvoerlegging van de artikelen 55 en 56 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (hierna: de Overeenkomst) niet aan de ongewenstverklaring in de weg staat. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de criteria van voornoemd artikel 5 wezenlijk strenger zijn dan het criterium van artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000).
2.1.2. Ingevolge artikel 5 van de Overeenkomst kunnen tegen de onderdanen van één van de Benelux-landen, die sedert drie jaar op het grondgebied van een ander Benelux-land gevestigd zijn, slechts maatregelen tot verwijdering worden getroffen wanneer zij gevaar opleveren voor de nationale veiligheid, of indien zij, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een bedreiging vormen voor de gemeenschap van dat land.
Ingevolge artikel 306 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), thans, na wijziging, artikel 350 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), vormen de bepalingen van dit Verdrag geen beletsel voor het bestaan en de voltooiing van de regionale unies tussen België en Luxemburg alsmede tussen België, Luxemburg en Nederland, voor zover de doelstellingen van die regionale unies niet bereikt zijn door toepassing van dit Verdrag. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) heeft deze bepaling, voor zover thans van belang, aldus uitgelegd dat zij beoogt te voorkomen dat de regionale unie van Nederland, België en Luxemburg door de toepassing van het gemeenschapsrecht uiteen zou vallen of in haar ontwikkeling zou worden belemmerd en zij aldus de drie betrokken lidstaten in staat stelt om, in afwijking van de gemeenschapsvoorschriften, de bepalingen toe te passen die binnen hun unie gelden, voor zover die unie verder is voortgeschreden dan de gemeenschappelijke markt (arrest van 16 mei 1984, 105/83, Pakvries, www.eur-lex.europa.eu).
Ingevolge artikel 27 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Richtlijn), voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten van de Europese Unie de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen mogen uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 kan de staatssecretaris vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het EG-Verdrag het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
2.1.3. Door de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2008 in zaak nr. 200801996/1 (www.raadvanstate.nl) staat in rechte vast dat het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt als bedoeld in artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 en derhalve, nu onder meer door deze bepaling artikel 27 van de Richtlijn is geïmplementeerd, als bedoeld in laatstgenoemde bepaling.
2.1.4. Hoewel de bewoordingen van artikel 5 van de Overeenkomst en artikel 27 van de Richtlijn, voor zover thans van belang, niet gelijkluidend zijn, bestaat, in aanmerking nemend het bepaalde in artikel 306 van het EG Verdrag, thans, na wijziging, artikel 350 van het VWEU, en gelet op het tijdsverloop sedert de inwerkingtreding van de Overeenkomst en op de jurisprudentie van het Hof van Justitie die in artikel 27 van de Richtlijn is gecodificeerd (zie onder meer het arrest van 29 april 2004, C-482/01 en C 493/01, Orfanopoulos en Oliveri, www.curia.europa.eu), geen grond voor het oordeel dat in dezen naast artikel 27 van de Richtlijn nog zelfstandige betekenis toekomt aan artikel 5 van de Overeenkomst in die zin dat toepassing van ongewenstverklaring op grond van die bepaling in verdergaande mate is beperkt.
2.1.5. De rechtbank heeft mitsdien met juistheid overwogen dat, gegeven de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2008 in zaak nr. 200801996/1, artikel 5 van de Overeenkomst niet aan de ongewenstverklaring van de vreemdeling in de weg staat.
2.2. In grief II klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu het gaat om een voor de samenleving bijzonder ernstig misdrijf en geen objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen, de staatssecretaris in redelijkheid meer belang heeft mogen hechten aan het algemeen belang dan aan het persoonlijk belang van de vreemdeling bij het in Nederland uitoefenen van gezinsleven met zijn partner en kinderen. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris noch de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (hierna: de ACVZ) spreken van een bijzonder ernstig misdrijf, dat zijn vrouw en kinderen hier geworteld zijn en van hen niet mag worden verwacht naar België te gaan en hun bestaan hier op te geven.
2.2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2.2. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft overwogen in onder meer Boultif tegen Zwitserland, arrest van 2 augustus 2001, nr. 54273/00, RJ&D ECHR 2001-IX, AB 2001, 341, dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van die lidstaat. Daarbij dienen, voor zover thans van belang, te worden betrokken de aard en ernst van het gepleegde misdrijf en de ernst van de moeilijkheden die de partner in het land van herkomst van de vreemdeling waarschijnlijk zal ondervinden.
Blijkens EHRM, Üner tegen Nederland, arrest van 18 oktober 2006, nr. 46410/99, RJ&D ECHR 2006-XII, JV 2006/417, dient, voor zover thans van belang, voorts het belang en welzijn van de kinderen, in het bijzonder de ernst van de problemen die kinderen waarschijnlijk zouden ondervinden in het land van herkomst van de vreemdeling, in ogenschouw te worden genomen.
2.2.3. De minister heeft zich in het besluit van 11 oktober 2005, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling door het plegen van een drugsdelict de Nederlandse rechtsorde aanzienlijk heeft geschaad en dan ook tot een langdurige gevangenisstraf is veroordeeld en dat, voor zover er sprake is van een daadwerkelijke en reële relatie tussen de vreemdeling en zijn gestelde partner en voor zover hij de vader is van de twee kinderen van die partner, op geen enkele wijze is gesteld of gebleken dat van hen in redelijkheid niet kan worden verlangd om de vreemdeling naar zijn land van herkomst te volgen. Daarbij is in onder meer in aanmerking genomen dat de levensomstandigheden in België niet wezenlijk anders zijn dan in Nederland.
Bij het besluit van 20 september 2007 heeft de staatssecretaris, mede gelet op het advies van de ACVZ van 15 maart 2006, dit standpunt gehandhaafd.
2.2.4. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, bij de fair balance die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in de uitoefening door de vreemdeling van zijn recht op gezinsleven gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM niet is geschonden.
Grief II faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2010
210.
Verzonden: 16 februari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,