ECLI:NL:RVS:2010:BL4537

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904230/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • B. van Wagtendonk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongewenstverklaring en asielaanvraag

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die ongewenst is verklaard en een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De staatssecretaris van Justitie heeft deze aanvraag op 27 mei 2009 afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage heeft het beroep op 11 juni 2009 niet-ontvankelijk verklaard. De vreemdeling is van deze uitspraak in hoger beroep gegaan bij de Raad van State.

De Raad van State overweegt dat, hoewel de vreemdeling aanvoert dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op foltering of onmenselijke behandeling, dit niet leidt tot een ontvankelijkheid van zijn beroep tegen de ongewenstverklaring. De Raad stelt vast dat het bepaalde in artikel 3.105e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) niet in de weg staat aan de niet-ontvankelijkheid van het beroep, omdat artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) zich verzet tegen het rechtsgevolg van een eventuele aanspraak op een verblijfsvergunning na vernietiging van het besluit.

De Raad bevestigt dat de vreemdeling in de procedure tegen de ongewenstverklaring of een procedure tegen de weigering om deze op te heffen, zijn argumenten kan aanvoeren. Indien zijn betoog slaagt, kan dit leiden tot de opheffing van de ongewenstverklaring en mogelijk rechtmatig verblijf. De Raad concludeert dat de voorzieningenrechter het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200904230/1/V2.
Datum uitspraak: 12 februari 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage van 11 juni 2009 in zaken nrs. 09/18078, 09/19164, 09/18077 en 09/19163 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 11 juni 2009, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 12 juni 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Het proces verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 juni 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2006 in zaak nr. 200510434/1 (JV 2006/347) en 26 juli 2006 in zaak nr. 200601808/1 (JV 2006/352) het beroep niet ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe betoogt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter aldus niet heeft onderkend dat, gelet op het bepaalde in artikel 3.105e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), hij wel degelijk belang heeft bij de beoordeling van dat beroep, nu een geslaagd beroep op voormelde bepaling volgens paragraaf A5/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) tot opheffing van de ongewenstverklaring en verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd noopt.
2.1.1. Ingevolge artikel 3.105e van het Vb 2000 wordt aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die de rechtsgrond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), vormen, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet verleend, tenzij er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat sprake is van één van de in de onderdelen a tot en met e opgesomde situaties, in welk geval verlening van evenbedoelde verblijfsvergunning op voormelde grond wordt geweigerd.
Volgens paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, volgt uit de toepasselijkheid van artikel 3.105e van het Vb 2000 dat, indien een ongewenst verklaarde vreemdeling een asielaanvraag indient en aannemelijk maakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, de ongewenstverklaring moet worden opgeheven en aan hem op grond van artikel 3.105e van het Vb 2000 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd moet worden verleend. Dit is slechts dan niet van toepassing als de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan openbare orde verstoringen als omschreven in voornoemde bepalingen of als artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Instandhouding van de ongewenstverklaring, terwijl de vreemdeling op grond van artikel 3.105e van het Vb 2000 in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zou een schending opleveren van richtlijn 2004/83/EG, aldus de desbetreffende paragraaf.
2.1.2. In voormelde uitspraken van 6 juli 2006 en 26 juli 2006 heeft de Afdeling overwogen dat, samengevat weergegeven, een vreemdeling geen belang heeft bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning of verlenging van de geldigheidsduur daarvan, dan wel tegen een besluit over een intrekking van een verblijfsvergunning, zolang hij ongewenst is verklaard, aangezien een ongewenst verklaarde vreemdeling ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf kan hebben en de vraag of diens verblijf rechtmatig is bij de beoordeling van het besluit over de ongewenstverklaring aan de orde kan worden gesteld, indien dat aan ongewenstverklaring in de weg staat.
Op deze wijze wordt enerzijds voorkomen dat een procedure omtrent een verblijfsvergunning leidt tot verblijf op de voet van artikel 8 van de Vw 2000 dat de desbetreffende vreemdeling ingevolge artikel 67, derde lid, van die wet niettemin geen rechtmatig verblijf geeft, zolang de ongewenstverklaring voortduurt en anderzijds gewaarborgd dat in rechte kan worden onderzocht of sprake is van rechtmatig verblijf, indien dat aan ongewenstverklaring in de weg staat.
Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning of verlenging van de geldigheidsduur daarvan, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, derhalve eerst aan de orde, indien laatstvermeld besluit wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven.
2.1.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling ongewenst is verklaard. Het bepaalde in artikel 3.105e van het Vb 2000 laat onverlet dat het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 mei 2009 niet kan leiden tot het ermee beoogde doel, aangezien artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 zich tegen het rechtsgevolg verzet van een eventuele aanspraak op een verblijfsvergunning na vernietiging van dat besluit. Het betoog van de vreemdeling dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, kan hij desgewenst in de procedure tegen de ongewenstverklaring of een procedure tegen de eventuele weigering om haar op te heffen naar voren brengen. In die procedure zal, indien het betoog van de vreemdeling slaagt, bezien moeten worden of het bepaalde in artikel 3.105e van het Vb 2000 en hetgeen ter toelichting daarop in paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 is vermeld, tot vernietiging of intrekking van het besluit tot ongewenstverklaring, dan wel tot opheffing van de ongewenstverklaring noopt, in welk geval artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 niet langer in de weg staat aan rechtmatig verblijf van de vreemdeling hier te lande.
Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. De grieven falen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2010
319/434.
Verzonden: 12 februari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser