200905368/1/H1.
Datum uitspraak: 17 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 juni 2009 in zaak nr. 07/6945 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) aanwezige woonwagen met trap te verwijderen.
Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 13 maart 2006 herroepen en daarvoor in de plaats een nieuw besluit genomen waarin [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang wordt gelast de op het perceel aanwezige woonwagen te verwijderen en verwijderd te houden of de woonwagen aan te passen in overeenstemming met de verleende bouwvergunning van 12 april 1996 of een andere woonwagen te plaatsen in overeenstemming met deze bouwvergunning of een andere woonwagen te plaatsen mits voorafgaand aan de plaatsing van die woonwagen een bouwvergunning is verkregen.
Bij uitspraak van 10 juni 2009, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Door [appellant] is een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.B. van Heijningen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. Smittenaar-Van der Geer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet door zonder bouwvergunning de woonwagen met trap en bordes op het perceel te plaatsen, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden waren op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden. [appellant] voert daarbij aan dat concreet zicht op legalisering bestaat, waarbij hij zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, omdat voor andere woonwagens in strijd met het bestemmingsplan bouwvergunning is verleend. Daarnaast voert hij in dit verband aan dat elders in de gemeente woonwagens, geplaatst voor een bepaalde datum, worden gedoogd. Verder voert hij aan dat concreet zicht op legalisering bestaat, nu hij op 16 december 2008 een nieuwe aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend voor de woonwagen met trap en bordes.
2.3. Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het college aan [appellant] wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van de woonwagen op het perceel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit besluit in rechte onaantastbaar is. Voor zover [appellant] betoogt dat op grond van het gelijkheidsbeginsel hem ook een bouwvergunning moet worden verleend en daarbij wijst op de ten behoeve van de woonwagens [locatie 2 en 3] in onderscheidelijk 1996 en 2001 verleende bouwvergunningen, is dat betoog gericht tegen het besluit van 8 juni 2004. De rechtmatigheid van dat besluit moet als vaststaand worden aangenomen.
Vast staat voorts dat de afmetingen van de woonwagen niet in overeenstemming zijn met het ten tijde van het besluit op bezwaar geldende bestemmingsplan "Woonwagenlocaties" en het college niet bereid is daarvan vrijstelling te verlenen. De door [appellant] ter zitting ingenomen stelling dat de rechtbank een eventuele weigering om bouwvergunning te verlenen niet in stand zou hebben gelaten, is onvoldoende om concreet zicht op legalisering aan te nemen. De aanvraag om bouwvergunning van 16 december 2008 is van latere datum dan het besluit op bezwaar van 7 augustus 2007 en vormt geen grond voor het oordeel dat ten tijde van dat besluit concreet zicht op legalisering bestond. Evenmin kan betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan "Woonwagenlocaties" deels is vernietigd (uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2008, in zaak nr.
200701722/1) omdat die uitspraak dateert van na het besluit op bezwaar.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen concreet zicht bestond op legalisering.
2.4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat niet in redelijkheid kon worden besloten tot handhavend optreden omdat hem een beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt, slaagt niet. Niet is gebleken van gelijke gevallen, waarin het college heeft besloten om van handhavend optreden af te zien. Deze grond vormt dan ook geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan van handhaving had moeten worden afgezien. Dat geldt ook voor het argument dat als een bouwvergunning zou zijn aangevraagd voordat het bestemmingsplan "Woonwagenlocaties" in werking was getreden, de goothoogte van de woonwagen geen belemmering had gevormd om bouwvergunning te verlenen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010