200905227/1/H2.
Datum uitspraak: 17 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 juni 2009 in zaak
nr. 08/1194 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland.
Bij besluit van 15 januari 2008 heeft het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (hierna: het dagelijks bestuur) de bij besluit van 28 juni 2004 aan [appellante] verleende investeringspremie ingetrokken en het uitgekeerde voorschot van € 107.024,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 20 november 2008 heeft, voor zover hier van belang, het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2009, verzonden op 9 juni 2009, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 17 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 augustus 2009.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [directeur] en door K.S. Dieperink, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. W.J.Th. Bustin, advocaat te Groningen, en door drs. P.T.W. Vos, werkzaam als senior projectmedewerker bij het Samenwerkingsverband Noord-Nederland, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Investeringspremieregeling Noord-Nederland 2000, versie 2002, (hierna: de Regeling) wordt daarin onder een stuwende onderneming verstaan: een onderneming die naar haar aard niet aan enige plaats van vestiging is gebonden, die de economische ontwikkeling van de regio van vestiging stimuleert en waarvan minimaal 50% van de omzet ter zake van de afzet van diensten buiten de provincies Fryslân, Groningen en Drenthe alsmede enkele nader genoemde gemeenten in de provincie Overijssel (hierna: het IPR-gebied) wordt gerealiseerd.
Ingevolge die aanhef en onder i wordt onder een uitbreidingsproject verstaan, voor zover hier van belang, een project dat omvat de uitbreiding van de capaciteit van een stuwende onderneming.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, kan een premie worden verleend aan de ondernemer die een uitbreidingsproject of een herstructureringsproject uitvoert in de nader aan te wijzen gemeenten in de provincies Fryslân, Groningen, Drenthe of Overijssel.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, kan een besluit tot premieverlening onverminderd de artikelen 4:48 en 4:50 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden ingetrokken of ten nadele van de premieontvanger worden gewijzigd, indien de premieontvanger niet voldoet aan de voorschriften van de Awb of van deze Regeling of aan de voorschriften die krachtens de Awb of deze Regeling zijn vastgesteld.
2.2. Het dagelijks bestuur heeft op grond van de Regeling bij besluit van 28 juni 2004 aan [appellante] een investeringspremie verleend van maximaal € 241.500,00 voor het verwerven van de activa van het voormalige Otterpark Leeuwarden en het uitbreiden van die onderneming door de bouw en inrichting van een dierenpark van [appellante] onder de naam '[naam]' (hierna: het dierenpark). In dit besluit heeft het dagelijks bestuur gesteld dat het dierenpark (nog) niet kan worden aangemerkt als een (uitbreidingsproject van) een stuwende onderneming als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Regeling, maar wordt onder de voorwaarde dat na realisatie van het project wel wordt voldaan aan de voorwaarden van de Regeling met betrekking tot een stuwende onderneming, niettemin premie verleend. Het dagelijks bestuur heeft verder vermeld dat op de verlening de voorwaarden zoals opgenomen in de Regeling van toepassing zijn en heeft met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Regeling enkele verplichtingen opgelegd. Zo moet [appellante] het stuwend karakter van de onderneming bij het verzoek tot vaststelling van de premie alsnog aantonen door middel van enquêtes. Dit verzoek moet zij indienen binnen 18 maanden na de dagtekening van het besluit. Op dat moment moet aan alle voorwaarden van de Regeling zijn voldaan.
Bij brief van 20 juni 2006 heeft [appellante] het dagelijks bestuur verzocht om deze vaststelling. Het dagelijks bestuur heeft het vaststellingsbesluit opgeschort en [appellante] tot 1 januari 2008 de gelegenheid gegeven de uitkomsten van de, nog niet uitgevoerde, enquêtes alsnog in te dienen. Bij brief van 6 december 2007 heeft [appellante] het dagelijks bestuur het onderzoeksverslag van de enquêtes, getiteld: "Is [naam] een stuwende onderneming" (hierna: het onderzoeksverslag), verstrekt. Daarin is geconcludeerd dat 40% van de totale omzet van het dierenpark afkomstig is van bezoekers van buiten het IPR-gebied. Dit betekent dat het dierenpark niet als een stuwende onderneming als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling kan worden aangemerkt.
2.3. Bij besluit van 15 januari 2008, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 20 november 2008, heeft het dagelijks bestuur de aan [appellante] verleende investeringspremie ingetrokken en het uitgekeerde voorschot van € 107.024,00 teruggevorderd, omdat niet is voldaan aan de minimale omzeteis van 50% van artikel 1, onder b, van de Regeling. Op grond van de stelling van [appellante] in haar brief van 6 december 2007, dat het dierenpark wel aan het stuwende karakter zou voldoen indien het zuidelijker in Noord-Nederland gesitueerd zou zijn dan in Leeuwarden, heeft het dagelijks bestuur erop gewezen dat het dierenpark evenmin voldoet aan de in deze bepaling gestelde eis dat de onderneming niet aan enige vestigingsplaats gebonden mag zijn.
2.4. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 20 november 2008 gerichte beroep van [appellante] ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat in het onderzoeksverslag is geconcludeerd dat 40% van de totale omzet van het dierenpark afkomstig is van buiten het IPR-gebied en dat [appellante] deze conclusie niet heeft bestreden, zodat vaststaat dat het dierenpark niet voldoet aan de minimumomzeteis van 50% als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Regeling. Nu het dierenpark niet voldoet aan de bevoegdheidsvoorwaarde voor de verlening dat het gaat om een stuwende onderneming, stond het het dagelijks bestuur niet vrij de premie te verlenen. Dit zou in strijd met de Regeling zijn geweest. De grondslag voor het verlenen van de premie is vervallen, zodat het dagelijks bestuur de verlening terecht heeft ingetrokken.
2.5. [appellante] herhaalt in hoger beroep haar betoog dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt en de zwaarst denkbare maatregel heeft genomen, zonder te motiveren waarom het de premie niet heeft vastgesteld op het verleende bedrag of geen lichtere maatregel heeft genomen dan intrekking van de premie. Met de overweging dat het het dagelijks bestuur niet vrijstond de premie te verlenen, miskent de rechtbank dat het dagelijks bestuur deze reeds aan [appellante] heeft verleend. Zij voert aan dat de rechtbank haar ook ten onrechte niet heeft gevolgd in haar betoog, dat uit het besluit tot verlening van 28 juni 2004 volgt dat het dagelijks bestuur zich een zekere beoordelingsruimte heeft voorbehouden, nu daarin is gesteld dat, als blijkt dat niet aan de Regeling is of zal worden voldaan, de verlening "kan" worden ingetrokken of gewijzigd. Uit de bewoordingen van artikel 20, eerste lid, van de Regeling volgt volgens [appellante] eveneens dat het dagelijks bestuur in de vermelde gevallen de mogelijkheid en niet de verplichting heeft de premieverlening in te trekken. De overweging van de rechtbank dat dit artikel ziet op de keuze tussen het op nihil vaststellen of het intrekken van de premie, gaat eraan voorbij dat een bestuursorgaan zowel bij het intrekken van een verleningsbesluit als bij een besluit tot lagere vaststelling, als bedoeld in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb, beschikt over een discretionaire bevoegdheid, bij de uitoefening waarvan rekening moet worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel. Deze besluiten vergen dus een zorgvuldige belangenafweging en een deugdelijke motivering. [appellante] meent voorts dat een vaststelling van de premie op nihil hier ook niet aan de orde is, nu geen van de in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb genoemde gevallen zich voordoet. [appellante] heeft tenslotte benadrukt dat het dagelijks bestuur bij de belangenafweging had moeten betrekken dat zij grote investeringen voor het dierenpark heeft gedaan en dat het aantal bezoekers in absolute zin fors is toegenomen, zodat naar de strekking wel aan de Regeling wordt voldaan.
2.5.1. Dit betoog faalt. Het dagelijks bestuur heeft in zijn besluitvorming onderkend dat het dierenpark een toeristische onderneming en een unieke organisatie is, waarbij het stuwend karakter niet eenduidig uit de omzetcijfers te herleiden is. Daarom heeft het dagelijks bestuur bij het besluit van 28 juni 2004 [appellante] in de gelegenheid gesteld door middel van enquêtes vóór de vaststelling van de premie alsnog aan te tonen, dat het dierenpark een stuwende onderneming is, als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Regeling. Dit voorbehoud is duidelijk in het besluit opgenomen en in zoverre is de premie voorwaardelijk verleend. Deze voorwaarde houdt in dat [appellante] door middel van enquêtes diende aan te tonen dat zij minimaal 50% van haar omzet buiten het IPR-gebied realiseert. [appellante] heeft tegen het besluit van 28 juni 2004 geen bezwaar gemaakt, zodat zij aan bedoelde voorwaarde is gebonden. Temeer nu het percentage dat in die voorwaarde is neergelegd, een van de kenmerken is die de Regeling essentieel acht voor een stuwende onderneming en het door [appellante] overgelegde onderzoeksverslag heeft aangetoond dat niet meer dan 40% van haar omzet van buiten het IPR-gebied afkomstig is, gaf de omstandigheid dat het aantal bezoekers fors is toegenomen, het dagelijks bestuur geen vrijheid [appellante] alsnog als stuwende onderneming aan te merken. Er bestond voor het dagelijks bestuur dan ook geen ruimte voor belangenafweging en dit behoefde de intrekking in zoverre niet te motiveren. Hetgeen [appellante] verder heeft betoogd, leidt evenmin tot het oordeel dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Het dagelijks bestuur heeft bij [appellante], anders dan zij stelt, door de premieverlening op 28 juni 2004 niet het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij onvoorwaardelijk voor subsidie in aanmerking kwam. [appellante] vertrouwde er zelf op dat zij aan de 50%-eis zou kunnen voldoen, maar moest dat na de premieverlening nog aan de hand van enquêtes aantonen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.H. van Kreveld, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010