ECLI:NL:RVS:2010:BL4148

Raad van State

Datum uitspraak
17 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907404/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terugbetaling van uitkeringen door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting Primair Onderwijs Deurne-Asten-Someren tegen een besluit van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De staatssecretaris heeft op 21 juli 2008 een verzoek van de stichting om terugbetaling van afgedragen uitkeringen afgewezen. De stichting heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond op 14 oktober 2008. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 6 augustus 2009 het beroep van de stichting tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard. De stichting heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoert dat de staatssecretaris ten onrechte de uitkeringen op de rijksvergoeding in mindering heeft gebracht en dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 29 januari 2010. De stichting, vertegenwoordigd door haar advocaat, heeft haar standpunt toegelicht. De staatssecretaris heeft gereageerd met een verweerschrift. De Raad van State overweegt dat de stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat de besluiten van 11 november 2004 en 31 oktober 2005 onjuist waren en dat er geen reden was om de staatssecretaris te horen in bezwaar. De Raad concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van de staatssecretaris om het verzoek om terugbetaling af te wijzen blijft daarmee in stand.

Uitspraak

200907404/1/H2.
Datum uitspraak: 17 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Primair Onderwijs Deurne-Asten-Someren,
gevestigd te Asten,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 augustus 2009 in zaak nr. 08/4102 in het geding tussen:
appellante
en
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2008 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van de Stichting Primair Onderwijs Deurne-Asten-Someren (hierna: de stichting) om terugbetaling van afgedragen uitkeringen afgewezen.
Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft de staatssecretaris het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2009, verzonden op 18 augustus 2009, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 oktober 2009.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2010, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.A. Keijser, advocaat te Voorburg, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L.G. Kok, werkzaam bij de Dienst Uitvoering Onderwijs, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij afzonderlijke besluiten van 11 november 2004 heeft de staatssecretaris de rijksvergoeding voor de stichting voor het houden van de scholen, geregistreerd onder de nummers 10WZ en 08NN, voor het kalenderjaar 2003 onderscheidenlijk op € 447.189,00 en op € 577.422,00 vastgesteld. Bij afzonderlijke besluiten van 31 oktober 2005 heeft de staatssecretaris de rijksvergoeding voor de stichting voor het houden van die scholen voor het kalenderjaar 2004 onderscheidenlijk op € 489.584,00 en op € 563.063,00 vastgesteld.
2.2. Aan het verzoek, dat bij besluit van 21 juli 200 is afgewezen, heeft de stichting ten grondslag gelegd dat door haar krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangen uitkeringen (hierna: de uitkeringen) door de staatssecretaris ten onrechte op de rijksvergoeding in mindering zijn gebracht.
2.3. In hoger beroep betoogt de stichting dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de staatssecretaris heeft verzocht om op de besluiten van 11 november 2004 en 31 oktober 2005 terug te komen en de staatssecretaris terecht het standpunt heeft ingenomen dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op dat verzoek van toepassing is. Daartoe voert de stichting in de eerste plaats aan dat zij de staatssecretaris, die bij het nemen van de besluiten van 11 november 2004 en 31 oktober 2005 niet heeft onderkend dat de uitkeringen niet op de rijksvergoeding in mindering mochten worden gebracht, slechts om terugbetaling van de onverschuldigd afgedragen uitkeringen en niet om herziening van deze besluiten heeft verzocht. Voorts voert zij aan dat de besluiten van 11 november 2004 en 31 oktober 2005 geen geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikkingen, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, zijn.
2.3.1. Niet in geschil is en de Afdeling gaat daar ook vanuit, dat de uitkeringen door de staatssecretaris op de door de stichting te ontvangen gelden in mindering zijn gebracht en zijn verdisconteerd in de rijksvergoedingen voor de kalenderjaren 2003 en 2004, die conform de aanvragen bij onherroepelijke besluiten van 11 november 2004 en 31 oktober 2005 zijn vastgesteld. Voor zover de staatssecretaris dat ten onrechte zou hebben gedaan, zoals de stichting betoogt, doet dat daaraan op zichzelf niet af. Onder deze omstandigheden kan slechts na herziening van de besluiten van 11 november 2004 en 31 oktober 2005 een bestuursrechtelijke grondslag voor het terugbetalen van de uitkeringen bestaan en heeft de staatssecretaris het er niet ten onrechte voor gehouden dat de brief van 2 juli 2008 een verzoek om terug te komen van de besluiten behelst.
Het eerste onderdeel van het betoog faalt.
2.3.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr.
200806580/1/H2) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr.
200406320/1).
Het tweede onderdeel van het betoog faalt evenzeer.
2.4. De stichting betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Niet in geschil is immers dat de stichting ten tijde van het nemen van de besluiten van 11 november 2004 en 31 oktober 2005 over de juiste gegevens beschikte. Voorts heeft de stichting niet aannemelijk gemaakt dat de regelgeving met betrekking tot de vaststelling van de rijksbekostiging en de afdracht van de uitkeringen zodanig ingewikkeld is, dat zij redelijkerwijs niet had kunnen begrijpen dat die besluiten onjuist zijn.
2.5. Ten slotte betoogt de stichting dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris van horen in bezwaar mocht afzien. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris, nu deze toepassing aan het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb heeft gegeven, een onderzoeksplicht heeft en het horen daarbij van belang kan zijn.
2.5.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2.5.2. In bezwaar heeft de stichting aangevoerd dat de uitkeringen ten onrechte op de rijksvergoeding in mindering zijn gebracht en aan de staatssecretaris zijn afgedragen.
Omdat het verzoek van de stichting om terugbetaling van afgedragen uitkeringen, gelet op het vorenstaande, een aanvraag om terug te komen op de besluiten van 11 november 2004 en 31 oktober 2005 behelst en door de stichting geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld, moet redelijkerwijs uitgesloten worden geacht dat de stichting tijdens een hoorzitting feiten en omstandigheden naar voren zou hebben gebracht die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben kunnen leiden. Dat brengt met zich dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris tot het oordeel heeft kunnen komen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, zodat hij, met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, van het horen mocht afzien.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010
452.