201000302/2/H3.
Datum uitspraak: 12 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2009 in zaak nr. 09/1492 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West.
Bij besluit van 29 september 2008 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West (hierna: het dagelijks bestuur) vergunning verleend aan [vergunninghoudster] tot het splitsen van het eigendomsrecht van het pand gelegen aan de [locatie] te [plaats] in drie appartementsrechten.
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen binnen zes weken na het verzenden van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2010, heeft het dagelijks bestuur de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 1 februari 2010 heeft [vergunninghoudster], die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 februari 2010, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.H.G. Vogel, werkzaam bij het stadsdeel Oud-West, [wederpartij], en [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [directeur] en F.A.A.M. Dirken, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [wederpartij] is de huurder van de derde verdieping van het pand gelegen aan de [locatie]. Aan het besluit van 10 februari 2009 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat [wederpartij] niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt bij het besluit van 29 september 2008 tot verlening van de vergunning tot splitsing. In beroep heeft [wederpartij] aangevoerd dat in het kader van de verlening van de vergunning werkzaamheden zijn verricht in zijn woning. De rechtbank heeft overwogen, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling, zoals onder meer verwoord in de uitspraak van 25 juli 2007 (zaak nr.
200608492/1), dat voor het antwoord op de vraag of een huurder als belanghebbende bij een besluit tot verlening van een vergunning tot splitsing kan worden aangemerkt, bepalend is in hoeverre die vergunning het woonrecht eerbiedigt en in hoeverre die vergunning van invloed is op de woonsituatie van de huurder. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de bij het besluit van 29 september 2008 verleende vergunning het woonrecht van [wederpartij] eerbiedigt maar dat deze vergunning wel wijziging brengt in de woonsituatie van eiser, gelet op de door [vergunninghoudster] uitgevoerde werkzaamheden. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar van [wederpartij] dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.
2.3. De voorzitter heeft in het licht van de jurisprudentie van de Afdeling gerede twijfel of de aangevallen uitspraak in stand zal blijven, hoewel deze jurisprudentie enige ruimte laat voor het oordeel dat een huurder als belanghebbende bij een besluit tot verlening van een vergunning tot splitsing wordt aangemerkt. Gevoegd bij het feit, dat het verzoek geen verdere strekking heeft dan dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het dagelijks bestuur in afwachting van de uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep geen gevolg hoeft te geven aan de in hoger beroep bestreden uitspraak, kan het verzoek in dier voege worden toegewezen. Daarbij is immers ook niet gebleken van belangen aan de zijde van [wederpartij] die nopen tot het spoedig gevolg geven aan de aangevallen uitspraak. Gelet op de belangen van partijen om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verkrijgen zal de voorzitter bevorderen dat de bodemzaak in mei van dit jaar ter zitting kan worden behandeld.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
treft de voorlopige voorziening dat het dagelijkse bestuur geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen voordat de Afdeling op zijn hoger beroep heeft beslist.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2010