201000312/1/M1.
Datum uitspraak: 9 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoekers], wonend te [woonplaats], om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Westerpark van de Gemeente Amsterdam,
verweerder.
Bij besluit van 1 december 2009 heeft het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Westerpark van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse afvalcontainers in de Westerstaatsman en Fannius Scholtenbuurt. Dit besluit is bij brief van 14 december 2009 bekend gemaakt.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de rechtbank Amsterdam ingekomen op 29 december 2009 en vervolgens doorgezonden naar de Raad van State waar hij is ingekomen op 7 januari 2010, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 februari 2010, waar [verzoekers], in persoon en bijgestaan door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.F. Benningen, advocaat te Haarlem, en M. de Boer, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
2.1. [verzoekers] hebben bezwaar tegen het plaatsingsplan voor zover daarbij is bepaald dat voor hun woning, met huisnummer [locatie], een ondergrondse afvalcontainer wordt geplaatst. Zij betogen dat de afstand van de afvalcontainer tot de gevel, waarin de voordeur en een groot raam zijn gesitueerd, dermate klein is dat zij ernstige overlast zullen ondervinden. De gevreesde overlast betreft visuele hinder en stank vanwege de inwerpzuil van de ondergrondse vuilcontainer, visuele hinder vanwege de verplaatsing van een parkeerplaats in verband met de plaatsing van de container, verlegging van de looproute doordat de thans gebruikte route wordt geblokkeerd waardoor meer passanten langs hun raam zullen lopen, hinder en gevaarlijke situaties vanwege grof vuil dat bij de container zal worden geplaatst, en geluidhinder, mogelijk in de nacht, als grof vuil wordt opgehaald.
Zij betogen voorts dat onduidelijk is waar het besluit van 1 december 2009 is, en hoe hun belangen in dat besluit zijn afgewogen in verhouding tot andere belangen. Zij betogen dat zij tijdens de voorbereiding van het besluit diverse alternatieven hebben aangedragen, waarop door het dagelijks bestuur geen inhoudelijke reactie is gegeven. Als alternatief hebben zij ten eerste voorgesteld de hoek van de Visseringstraat/Van Rappardstraat en het Van Bossepad, waar geen woningen in de directe nabijheid zijn. Wel staan er enkele bomen, maar volgens hen zullen die zo gesnoeid kunnen worden dat de plaatsing van een container niet zal worden belemmerd. Ter zitting hebben zij ook gewezen op een mogelijk alternatief iets verder op deze hoek gelegen. Als tweede alternatief stellen zij voor de locatie waar nu het huisvuil wordt geplaatst, op de hoek Van Rappardstraat 41 en tegenover Visseringstraat 1. Weliswaar bevindt deze plaats zich ook nabij een gevel, maar de betrokkenen aldaar ondervinden ook nu reeds hinder, zodat de situatie niet slechter wordt. Bovendien zijn in die gevel alleen kleine ramen aanwezig.
2.2. Het dagelijks bestuur betoogt dat de criteria waaraan de plaatsing van de ondergrondse afvalcontainers wordt beoordeeld zijn opgenomen in het "Uitwerkingsplan containerisering restafval in Westerpark" van 25 maart 2008 (hierna: het Uitwerkingsplan). De onderhavige afvalcontainer zal op een afstand van 2.40 meter van de gevel worden geplaatst, hetgeen ruimschoots voldoet aan het criterium in het Uitwerkingsplan, dat een minimale afstand tot de gevel van 1.80 meter voorschrijft. Van visuele hinder zal volgens het dagelijks bestuur geen sprake zijn, omdat de inwerpzuil slechts 1 meter hoog is, veel lager dan een op de thans aanwezige parkeerplaats geparkeerde auto. Ook van geluidhinder en stankhinder zal volgens het dagelijks bestuur geen sprake zijn. De inwerptrommel is afgewerkt met een rubberen rand, en veroorzaakt slechts weinig geluid. Voorts is de inwerptrommel op zo'n manier gescheiden van de container dat het afval niet met de buitenlucht in aanraking komt, zodat geen stank zal ontstaan. Het dagelijks bestuur betoogt voorts dat de door [verzoekers] voorgestelde alternatieve locaties wel degelijk zijn onderzocht, maar dat deze locaties niet in aanmerking komen. Op de hoek van de Visseringstraat/Van Rappardstraat en het Van Bossepad kan volgens het dagelijks bestuur geen container worden geplaatst vanwege de aldaar aanwezige bomen. Volgens de criteria in het Uitwerkingsplan worden bomen zoveel mogelijk ontzien (waarbij ook de ruimte die het ledigingsvoertuig nodig heeft om de container omhoog te takelen in acht moet worden genomen) en in principe worden bomen niet gekapt. Dit geldt volgens het dagelijks bestuur ook voor de ter zitting voorgestelde alternatieve locatie. De voorgestelde locatie op de hoek Van Rappardstraat 41 en tegenover Visseringstraat 1 komt volgens het dagelijks bestuur niet in aanmerking omdat aldaar niet kan worden voldaan aan het criterium dat de afstand tot de gevel minimaal 1.80 meter moet bedragen. Het dagelijks bestuur betoogt voorts dat grof vuil overdag wordt opgehaald, en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het ophalen van grof vuil met meer hinder gepaard gaat dan voor de plaatsing van de ondergrondse vuilcontainers het geval was.
2.3. De voorzitter overweegt dat het dagelijks bestuur de bij de plaatsing van de ondergrondse afvalcontainers betrokken belangen in beginsel afweegt aan de hand van het beleid dat onder meer in het Uitwerkingsplan is vastgelegd. In dit Uitwerkingsplan zijn criteria opgenomen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de voorzitter het aannemelijk dat de locatie ter plaatse van de [locatie] aan de criteria voldoet. Dit betreft in dit geval in het bijzonder het criterium inzake de tot de gevel aan te houden afstand. Ook acht de voorzitter het, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, aannemelijk dat de door [verzoekers] voorgestelde alternatieven niet voldoen aan het criterium dat bomen in beginsel worden ontzien respectievelijk het criterium inzake de minimaal tot de gevel aan te houden afstand van 1.80 meter. Naar het oordeel van de voorzitter mocht het dagelijks bestuur zich, gelet op het vorenstaande, op het standpunt stellen dat de gekozen locatie meer dan de voorgestelde alternatieven in overeenstemming is met de criteria in het Uitwerkingsplan. Voorts ziet de voorzitter in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in dit geval in redelijkheid niet de in het Uitwerkingsplan opgenomen criteria had mogen toepassen.
2.4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2010