200904160/1/V3.
Datum uitspraak: 4 februari 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 mei 2009 in zaak nr. 08/40163 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 juni 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
Ingevolge dat artikel, tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan de vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is tegengeworpen en zij in dat verband van belang heeft geacht dat het besluit geen kenbare toets behelst aan de verklaringen van de overige circusleden die asiel hebben aangevraagd met betrekking tot het niet beschikken over persoonlijke documenten. De rechtbank heeft niet onderkend dat dit de vreemdeling niet ontslaat van zijn eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing van zijn asielrelaas, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 14 oktober 2008, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen van 25 augustus 2008, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij de aanvraag geen documenten heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij papieren van de oppositiepartij Kinijit, waaruit bleek dat hij lid was, heeft verbrand. Nu de vreemdeling reeds in het land van herkomst de intentie had om asiel aan te vragen in Nederland en niet meer terug te keren naar Ethiopië had de vreemdeling die documenten ter onderbouwing van zijn asielrelaas mee moeten nemen. Voorts heeft de staatssecretaris daaraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling in de correcties en aanvullingen heeft toegezegd zijn lidmaatschapskaart over te leggen, maar dat hij dat niet heeft gedaan en dat aan de overgelegde faxkopie van de lidmaatschapkaart niet de waarde kan worden gehecht die de vreemdeling daaraan gehecht wenst te zien, nu het een kopie betreft die niet op authenticiteit kan worden onderzocht.
Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris op deze gronden het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het aan de vreemdeling is zijn asielrelaas waar mogelijk met documenten te staven en dat het feit dat het besluit geen kenbare toets behelst aan de verklaringen van de overige circusleden die asiel hebben gevraagd met betrekking tot het niet beschikken over persoonlijke documenten, niet betekent dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt heeft kunnen stellen.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 oktober 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, in zoverre daarop, gelet op het hiervoor overwogene, nog moet worden beslist.
2.4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat - kort weergegeven - de staatssecretaris zijn asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. In dat kader heeft hij de redenen die de staatssecretaris aan dat standpunt ten grondslag heeft gelegd betwist.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1, AB 2003, 286), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.4.2. Indien aan een vreemdeling een van de omstandigheden als genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 is tegengeworpen, zal volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
2.4.3. In het besluit en het daarin ingelaste voornemen is gemotiveerd uiteengezet dat de vreemdeling tegenstrijdige dan wel inconsistente verklaringen heeft afgelegd over het bestaan van militaire dienstplicht in Ethiopië, over hoe vaak zijn vader is opgepakt, over de reden dat hij zelf in 2005 is opgepakt, over het moment waarop zijn broer werd opgepakt en over het moment van zijn aankomst in Nederland. Ook is daarin gemotiveerd uiteengezet dat verklaringen van de vreemdeling over militaire dienst strijdig zijn met hetgeen daarover in het ambtsbericht inzake Ethiopië van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2006 staat vermeld, zijn verklaring over het verkrijgen van zijn paspoort evenmin in overeenstemming is met hetgeen daarover in dat ambtsbericht staat vermeld en dat hij vage verklaringen heeft afgelegd omtrent het tekenen van documenten waarin staat dat hij geld had ontvangen voor een bepaalde tour. Voorts is daarin gemotiveerd uiteengezet dat het bevreemding wekt dat er theaterseries werden gemaakt die negatief waren voor de regering, terwijl de vreemdeling stelt dat het circus werd geleid door de regering, nu niet valt in te zien dat het circus overheidspropaganda maakt door middel van negatieve stukken over de regering, dat het bevreemding wekt dat de vreemdeling eerst na twee dagen door de circusdirecteur werd meegenomen uit de gevangenis, nu hij tevens heeft verklaard dat hij onmisbaar was voor dat circus en dat het bevreemding wekt dat de broer van de vreemdeling vlak voor zijn vertrek naar Nederland werd vrijgelaten, nu de vreemdeling eerder heeft verklaard dat zijn broer als onderpand diende zodat hij zou terugkeren naar Ethiopië na verblijf in het buitenland. Tenslotte is aan het besluit ten grondslag gelegd dat het bevreemding wekt dat de vreemdeling al zijn papieren van de oppositiepartij Kinijit heeft verbrand omdat het te gevaarlijk was deze te bewaren, maar zijn lidmaatschapskaart heeft behouden en dat de vreemdeling hiervoor geen verklaring heeft kunnen geven.
2.4.4. Gelet op het hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 uiteengezette toetsingskader, biedt hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van de vreemdeling vaagheden en ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden bevat en derhalve positieve overtuigingskracht mist. In dat verband wordt opgemerkt dat, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom kan leiden dat daarvan geen sprake is.
2.5. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 mei 2009 in zaak nr. 08/40163;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2010
345.
Verzonden: 4 februari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,