ECLI:NL:RVS:2010:BL3896

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000074/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De vreemdeling, die sinds 1988 in Nederland verblijft en herhaaldelijk is veroordeeld voor misdrijven, heeft stelselmatig geweigerd medewerking te verlenen aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie had eerder een aanvraag om afgifte van een laissez passer bij de Libanese autoriteiten ingediend, maar deze was afgewezen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen zicht op uitzetting was, maar de staatssecretaris stelde dat er nieuwe aanknopingspunten waren. De Raad van State oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van zicht op uitzetting. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat er aanknopingspunten waren voor de inbewaringstelling. De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de vreemdeling gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en matigde de schadevergoeding tot nihil, omdat de vreemdeling niet had meegewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om voldoende bewijs te leveren voor zicht op uitzetting bij vreemdelingenbewaring.

Uitspraak

201000074/1/V3.
Datum uitspraak: 10 februari 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 29 december 2009 in zaak nr. 09/46821 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling is eerder, op 14 april 2009, in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 12 mei 2009 in zaak nr. 09/13728 heeft de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, de opheffing van deze maatregel bevolen, omdat zij van oordeel was dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris onvoldoende gegevens had verstrekt om een adequaat en zorgvuldig oordeel te kunnen geven over het zicht op uitzetting en het er derhalve voor moest worden gehouden dat zicht op uitzetting ontbrak.
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.2. In de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij in de ter zitting door de staatssecretaris overgelegde voortgangsrapportage geen aanleiding ziet voor een ander oordeel dan zoals vervat in voormelde uitspraak van 12 mei 2009. Daarbij heeft zij tevens in aanmerking genomen dat de presentatie van de vreemdeling bij de Algerijnse autoriteiten die in het kader van de huidige bewaring op 22 december 2009 heeft plaatsgevonden, opnieuw een negatief resultaat heeft opgeleverd, terwijl eerdere presentaties bij de Libanese en Palestijnse autoriteiten eveneens tot weigering van de afgifte van een laissez passer hebben geleid. De staatssecretaris heeft ter zitting geen nadere informatie aangedragen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat thans sprake is van een reëel zicht op uitzetting. De belangenafweging dient, volgens de rechtbank, ondanks het feit dat de vreemdeling ongewenst is verklaard, in diens voordeel uit te vallen. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring vanaf 29 december 2009 onrechtmatig geacht en deze maatregel met ingang van die datum opgeheven. Er zijn geen gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen, aldus de rechtbank.
2.3. In de enige grief klaagt de vreemdeling onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig was. Daartoe betoogt de vreemdeling het volgende. Ten onrechte heeft de rechtbank kennelijk waarde gehecht aan de bij de Algerijnse vertegenwoordiging ingediende aanvraag om afgifte van een laissez passer, die op 22 december 2009 is afgewezen. Deze aanvraag vormt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat ten tijde van de inbewaringstelling het zicht op uitzetting niet ontbrak. Uit de voormelde uitspraak van 12 mei 2009 blijkt dat de Algerijnse autoriteiten volgens de staatssecretaris geen laissez passer verstrekken, indien de geboorteplaats van de vreemdeling niet bekend is. Bovendien blijkt uit de door de staatssecretaris overgelegde voortgangsrapportage dat de vreemdeling onder dezelfde personalia is gepresenteerd als tijdens een eerdere presentatie en de aanvraag om die reden direct is afgewezen.
Ten slotte merkt de vreemdeling op dat de rechtbank ten onrechte een belangenafweging heeft gemaakt, nadat zij had vastgesteld dat het zicht op uitzetting ontbrak.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 november 2007 in zaak nr. 200705642/1; www.raadvanstate.nl), dient de rechtbank, indien een eerdere inbewaringstelling van de vreemdeling is opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting, in het kader van de beoordeling van een nieuw besluit tot inbewaringstelling te beoordelen of ten tijde van het opleggen van de nieuwe maatregel sprake is van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt.
2.3.2. Anders dan de staatssecretaris in zijn verweerschrift in hoger beroep betoogt, blijkt uit de voormelde uitspraak van 12 mei 2009 genoegzaam dat de vorige bewaring van de vreemdeling door de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, is opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting. Dat zij aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd dat de staatssecretaris haar niet van de door haar gewenste gegevens heeft voorzien, maakt dat niet anders.
De rechtbank diende derhalve te onderzoeken of ten tijde van de nieuwe inbewaringstelling sprake was van aanknopingspunten als bedoeld in overweging 2.3.1. Voor zover de aangevallen uitspraak aldus moet worden begrepen dat de rechtbank de hernieuwde aanvraag om afgifte van een laissez passer die op 22 december 2009 door de Algerijnse vertegenwoordiging is afgewezen, als zodanig heeft aangemerkt, kan de rechtbank daarin niet worden gevolgd.
Uit de door de staatssecretaris overgelegde voortgangsrapportage blijkt dat de vreemdeling op 22 december 2009 bij de Algerijnse vertegenwoordiging is gepresenteerd en dat de voor hem ingediende aanvraag om afgifte van een laissez passer toen direct is geweigerd, omdat deze reeds eerder op basis van dezelfde personalia in onderzoek was genomen en het volgens de Algerijnse vertegenwoordiging geen zin had zonder nieuwe gegevens opnieuw onderzoek te doen. Hieruit blijkt dat de staatssecretaris in het kader van deze aanvraag geen onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling heeft verricht dat nog niet eerder heeft plaatsgevonden.
Voorts stond voor de staatssecretaris op voorhand reeds vast dat de Algerijnse vertegenwoordiging de aanvraag om afgifte van een laissez passer zou afwijzen. Uit de voormelde uitspraak van 12 mei 2009 blijkt immers dat de staatssecretaris in die zaak ter zitting heeft verklaard dat de Algerijnse autoriteiten geen laissez passer verstrekken, indien de geboorteplaats van de vreemdeling niet bekend is.
Nu de staatssecretaris, naar in hoger beroep niet is bestreden, ter zitting van de rechtbank geen andere aanknopingspunten naar voren heeft gebracht op grond waarvan kan worden geoordeeld dat thans sprake is van zicht op uitzetting, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat ten tijde van de inbewaringstelling sprake was van aanknopingspunten als bedoeld in overweging 2.3.1.
Dat, zoals de staatssecretaris in zijn verweerschrift in hoger beroep stelt, ten tijde van de inbewaringstelling ook een laissez passer voor de vreemdeling bij de Libanese autoriteiten was aangevraagd, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Nu de vorige bewaring van de vreemdeling is opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting en de Libanese autoriteiten bij herhaling hebben geweigerd de vreemdeling een laissez passer te verstrekken, had de staatssecretaris duidelijk dienen te maken in hoeverre hij met het oog op de hernieuwde aanvraag, die de dag na de inbewaringstelling reeds is afgewezen, onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling heeft verricht dat nog niet eerder heeft plaatsgevonden. Dat heeft hij echter niet gedaan.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat, nadat is vastgesteld dat het zicht op uitzetting ontbreekt, geen ruimte om de bewaring niettemin als rechtmatig aan te merken na een afweging van de met de bewaring gediende belangen tegen de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De bewaring is derhalve van meet af aan onrechtmatig.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 december 2009 van de staatssecretaris gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven.
2.5. Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt. Artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van laatstbedoelde bepaling heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
2.5.1. Vaststaat dat de vreemdeling bij besluit van 18 februari 1994 ongewenst is verklaard, zijn verblijf hier te lande derhalve verboden is en op hem ook anderszins de rechtsplicht rust Nederland te verlaten. Die rechtsplicht brengt onder meer met zich dat hij volledige medewerking dient te verlenen aan elke poging van de staatssecretaris om zijn terugkeer naar zijn land van herkomst of enig ander land waar zijn toelating is gewaarborgd, te bewerkstelligen.
De vreemdeling, die sinds 1988 in Nederland heeft verbleven en sindsdien bij herhaling is veroordeeld wegens het plegen van misdrijven, heeft Nederland echter nog immer niet verlaten. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat hij stelselmatig weigert medewerking te verlenen aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, hetgeen de vreemdeling ter zitting van de rechtbank niet heeft betwist. Hoewel uit een taalanalyse is gebleken dat hij eenduidig is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Algerije en hij die uitkomst niet met behulp van een contra-expertise of anderszins heeft weerlegd, volhardt de vreemdeling in zijn stelling dat hij een in Libanon geboren Palestijn is en weigert hij nadere gegevens dan wel documenten te verstrekken die tot afgifte van een laissez passer zouden kunnen leiden. Derhalve bestaat aanleiding de schadevergoeding tot nihil te matigen.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 december 2009 in zaak nr. 09/46821;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. stelt het bedrag van de schadevergoeding op nihil;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Laar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. Van Laar
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2010
551.
Verzonden: 10 februari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser