2.3.2. Anders dan de staatssecretaris in zijn verweerschrift in hoger beroep betoogt, blijkt uit de voormelde uitspraak van 12 mei 2009 genoegzaam dat de vorige bewaring van de vreemdeling door de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, is opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting. Dat zij aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd dat de staatssecretaris haar niet van de door haar gewenste gegevens heeft voorzien, maakt dat niet anders.
De rechtbank diende derhalve te onderzoeken of ten tijde van de nieuwe inbewaringstelling sprake was van aanknopingspunten als bedoeld in overweging 2.3.1. Voor zover de aangevallen uitspraak aldus moet worden begrepen dat de rechtbank de hernieuwde aanvraag om afgifte van een laissez passer die op 22 december 2009 door de Algerijnse vertegenwoordiging is afgewezen, als zodanig heeft aangemerkt, kan de rechtbank daarin niet worden gevolgd.
Uit de door de staatssecretaris overgelegde voortgangsrapportage blijkt dat de vreemdeling op 22 december 2009 bij de Algerijnse vertegenwoordiging is gepresenteerd en dat de voor hem ingediende aanvraag om afgifte van een laissez passer toen direct is geweigerd, omdat deze reeds eerder op basis van dezelfde personalia in onderzoek was genomen en het volgens de Algerijnse vertegenwoordiging geen zin had zonder nieuwe gegevens opnieuw onderzoek te doen. Hieruit blijkt dat de staatssecretaris in het kader van deze aanvraag geen onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling heeft verricht dat nog niet eerder heeft plaatsgevonden.
Voorts stond voor de staatssecretaris op voorhand reeds vast dat de Algerijnse vertegenwoordiging de aanvraag om afgifte van een laissez passer zou afwijzen. Uit de voormelde uitspraak van 12 mei 2009 blijkt immers dat de staatssecretaris in die zaak ter zitting heeft verklaard dat de Algerijnse autoriteiten geen laissez passer verstrekken, indien de geboorteplaats van de vreemdeling niet bekend is.
Nu de staatssecretaris, naar in hoger beroep niet is bestreden, ter zitting van de rechtbank geen andere aanknopingspunten naar voren heeft gebracht op grond waarvan kan worden geoordeeld dat thans sprake is van zicht op uitzetting, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat ten tijde van de inbewaringstelling sprake was van aanknopingspunten als bedoeld in overweging 2.3.1.
Dat, zoals de staatssecretaris in zijn verweerschrift in hoger beroep stelt, ten tijde van de inbewaringstelling ook een laissez passer voor de vreemdeling bij de Libanese autoriteiten was aangevraagd, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Nu de vorige bewaring van de vreemdeling is opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting en de Libanese autoriteiten bij herhaling hebben geweigerd de vreemdeling een laissez passer te verstrekken, had de staatssecretaris duidelijk dienen te maken in hoeverre hij met het oog op de hernieuwde aanvraag, die de dag na de inbewaringstelling reeds is afgewezen, onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling heeft verricht dat nog niet eerder heeft plaatsgevonden. Dat heeft hij echter niet gedaan.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat, nadat is vastgesteld dat het zicht op uitzetting ontbreekt, geen ruimte om de bewaring niettemin als rechtmatig aan te merken na een afweging van de met de bewaring gediende belangen tegen de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De bewaring is derhalve van meet af aan onrechtmatig.
De grief slaagt.