200903715/1/H3.
Datum uitspraak: 10 februari 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de op 16 april 2009 verzonden uitspraak van de rechtbank Breda in zaak nr. 08/1137 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 4 oktober 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het verzoek van [appellante] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 2008 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij ongedateerde uitspraak, verzonden op 16 april 2009, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2009, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2009, waar [appellante], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. R.G.J. Wildemors, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2.1. [appellante] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van de functie van pedagogisch medewerker bij een kinderdagverblijf.
2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan de minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van met betrekking tot de aanvrager vermelde justitiële gegevens in de justitiële documentatie alsmede van gegevens uit de politieregisters.
Ingevolge artikel 50, tweede lid, van de Wet kinderopvang zijn personen werkzaam bij een kindercentrum in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wjsg.
2.2.1. Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG werden door de minister ten tijde van het besluit van 18 januari 2008 de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP 2004 (hierna: de Beleidsregels), door de minister vastgesteld bij besluit van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63).
Volgens paragraaf 3.1 wordt een VOG zonder meer afgegeven indien de aanvrager vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing, zijnde de datum van beoordeling van de aanvraag, niet in de justitiële documentatie voorkomt. Indien de aanvrager binnen vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing wel voorkomt in de justitiële documentatie, ontvangt de minister ten behoeve van de beoordeling gegevens uit de justitiële documentatie tot twintig jaar terug. Of sprake is van relevante antecedenten, wordt onder meer bepaald door de relatie tussen de strafbare feiten en de functie/taak/opdracht die door betrokkene vervuld gaat worden.
Volgens paragraaf 3.2.1 spelen bij de beoordeling objectieve criteria en subjectieve criteria een rol.
De objectieve criteria zijn vermeld in paragraaf 3.2.2. De afgifte van een VOG wordt volgens deze paragraaf geweigerd indien in het justitiële documentatieregister met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, een belemmering kan vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd.
De subjectieve criteria zijn vermeld in paragraaf 3.2.3. Subjectieve omstandigheden die door de minister worden meegewogen zijn volgens deze paragraaf, voor zover thans van belang: de zwaarte van het delict, de wijze waarop de desbetreffende strafzaak is afgedaan, bijvoorbeeld een veroordeling, een voorwaardelijke straf, een boete, ontslag van alle rechtsvervolging en het soort sepot, de vraag in hoeverre recidive waarschijnlijk is, de hoeveelheid antecedenten, de periode tussen de verschillende antecedenten en het tijdsverloop sinds het antecedent. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen en twijfel bestaat over de vraag of een VOG kan worden afgegeven. De minister komt pas tot zijn definitieve oordeel, nadat ook de belangen van betrokkene bij de afweging zijn meegenomen.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het objectieve criterium is voldaan. Zij voert daartoe aan dat de aan de afwijzing van het verzoek om afgifte van een VOG ten grondslag liggende strafbare feiten zijn begaan onder invloed van moeilijke omstandigheden in haar jeugd, maar dat zij nu een positieve ontwikkeling doormaakt en aan een opleiding is begonnen die volgens verschillende betrokken partijen aansluit bij haar competenties.
2.3.1. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een VOG wordt volgens de Beleidsregels gekeken of in de vier daaraan voorafgaande jaren een strafrechtelijk antecedent in de justitiële documentatie voorkomt. Het gaat er om of de strafbare feiten, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. De omstandigheden waaronder de strafbare feiten zich hebben voorgedaan en de huidige ontwikkeling van [appellante] zijn, anders dan [appellante] betoogt, in dat kader niet van belang omdat wordt uitgegaan van de informatie uit de justitiële documentatie. De aangevoerde omstandigheden zijn dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het objectieve criterium is voldaan.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de aard van de strafbare feiten van doorslaggevende betekenis heeft geacht bij de beoordeling van de kans op recidive.
2.4.1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] tussen 1998 en 2002 veelvuldig is veroordeeld wegens het plegen van verschillende strafbare feiten, zijnde diefstal, openlijke geweldpleging, mishandeling en bedreiging. Verder heeft de rechtbank overwogen dat deze eerdere veroordelingen [appellante] er niet van hebben weerhouden om, zelfs tijdens de opgelegde proeftijd, tussen 2004 en 2006 opnieuw voor diefstal met justitie in aanraking te komen. Op grond van deze overwegingen met betrekking tot het aantal veroordelingen en het feit dat na de veroordelingen opnieuw delicten zijn begaan, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de minister de kans op recidive op goede gronden onvoldoende afgenomen heeft geacht. Daarmee heeft de rechtbank, anders dan [appellante] meent, niet de aard van de strafbare feiten van doorslaggevende betekenis geacht.
2.5. [appellante] betoogt dat bij de beoordeling niet slechts de omstandigheden ten tijde van de eerste aanvraag betrokken dienen te worden, maar ook haar huidige omstandigheden en positie.
2.5.1. Bij de rechterlijke toetsing van het besluit moet worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van dat besluit. De huidige omstandigheden en positie van [appellante] zijn door de rechtbank terecht niet bij de beoordeling betrokken en kunnen ook door de Afdeling niet bij de beoordeling worden betrokken.
2.6. Het betoog van [appellante] faalt. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2010.