200808547/1/R2.
Datum uitspraak: 10 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg en de stichting Stichting Schapenduinen, beide gevestigd te Bloemendaal,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 13 oktober 2008, kenmerk 2008-60045, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Bloemendaal (hierna: de raad) bij besluit van 18 september 2008 opnieuw vastgestelde uitwerkingsplan "Duin en Beek".
Tegen dit besluit hebben de vereniging Vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg en de stichting Stichting Schapenduinen (hierna: de Vereniging en de Stichting) bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 25 november 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 december 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de raad en de commanditaire vennootschap Park Brederode C.V. (hierna: Park Brederode) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal, ambtenaar in dienst van de provincie, is verschenen. Voorts zijn daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. J.T.M. de Haan-Bergisch en ing. G.P.A. van Driel, ambtenaren in dienst van de gemeente, en Park Brederode, vertegenwoordigd door F.H.W. Bekker.
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij het besluit over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. In het bestemmingsplan "Meer en Berg" (hierna: het bestemmingsplan) zijn zes gebieden voor "Uit te werken woondoeleinden" bestemd. Het uitwerkingsplan, dat zijn grondslag vindt in het bestemmingsplan, voorziet in de uitwerking van de bestemming "Uit te werken woondoeleinden" op het bestemmingsvlak IV dat ziet op het gebied "Duin en Beek". Met het uitwerkingsplan wordt beoogd de bouw van 25 vrijstaande woningen en 6 appartementen in het plangebied mogelijk te maken.
2.3. Bij besluit van 30 januari 2008 heeft het college besloten over de goedkeuring van het uitwerkingsplan. De Afdeling heeft bij uitspraak van 11 juli 2008 in zaak nr. 200802185/2 dit besluit vernietigd en goedkeuring aan het uitwerkingsplan onthouden. Hiertoe heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, overwogen:
"In artikel 7, tweede lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, is als uitwerkingsregel die in acht moet worden genomen bij het vaststellen van een uitwerkingsplan bepaald, dat "ten behoeve van de beoordeling van bouwplannen en uitwerkingsplannen (-) een of meer beeldkwaliteitplannen (zullen) worden opgesteld".
Naar het oordeel van de Afdeling moeten de beeldkwaliteitsplannen reeds hierom als op het plan betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp worden aangemerkt.
Vast staat dat de beeldkwaliteitsplannen niet met het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen. Het uitwerkingsplan is dan ook in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tot stand gekomen.
Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel, in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht."
Thans staat ter beoordeling het besluit van 13 oktober 2008 waarbij het college opnieuw heeft besloten over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
2.4. De Vereniging en de Stichting betogen dat het college zich, zeker nu het besluit omtrent goedkeuring van 30 januari 2008 is vernietigd, ten onrechte geen zelfstandig oordeel heeft gevormd over de naar voren gebrachte zienswijzen.
Dienaangaande overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat het college in het kader van de beoordeling van de zienswijzen in het bestreden besluit heeft verwezen naar de reactie van de raad op de zienswijzen, op zichzelf geen aanleiding is voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. De omstandigheid dat de Afdeling het besluit omtrent goedkeuring van 30 januari 2008 bij uitspraak van 11 juli 2008 heeft vernietigd, stelt voorts geen zwaardere eisen aan de motivering en leidt dus niet tot een ander oordeel.
2.5. De Vereniging en de Stichting voeren aan dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan. Daartoe voeren zij aan dat uit het rapport "Veldinventarisatie reptielen in Park Brederode (Bloemendaal)" uitgevoerd door Ravon (hierna: het rapport Veldinventarisatie) blijkt dat in het plangebied verschillende beschermde soorten voorkomen, waaronder de hazelworm en de zandhagedis. Voorts wijzen zij erop dat de ontheffing van de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw ten behoeve van de realisering van woningen in het gebied "Meer en Berg" bij uitspraak van 3 maart 2008 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem is vernietigd.
2.5.1. Het college stelt in navolging van Park Brederode dat in verband met het uitwerkingsplan geen ontheffing is vereist, aangezien zich in het plangebied geen beschermde soorten bevinden en het gebied is afgezet met faunaschermen. Voor zover wel een ontheffing is vereist, wijst het college erop dat de Afdeling bij uitspraak van 13 mei 2009 de uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 maart 2008 heeft vernietigd zodat onder andere de ontheffing ten behoeve van de hazelworm in stand is gebleven.
2.5.2. De vragen of voor de uitvoering van een plan een ontheffing nodig is en zo ja, of die kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het uitwerkingsplan had kunnen verlenen, indien en voor zover het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan in de weg staat.
2.5.3. Wat betreft de hazelworm stelt de Afdeling vast dat op 6 februari 2008 een ontheffing krachtens de Ffw is verleend. Weliswaar heeft de voorzieningenrechter deze ontheffing voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit vernietigd, maar tegen deze uitspraak was ten tijde van het nemen van dat besluit hoger beroep ingesteld bij de Afdeling zodat deze vernietiging nog niet onherroepelijk was. Voorts overweegt de Afdeling dat, anders dan de Vereniging en de Stichting stellen, de hazelworm niet in het onderhavige plangebied is waargenomen. Volgens de plantoelichting leeft de hazelworm vermoedelijk in het duinbos ten westen van het plangebied en worden daarom geen verstorende effecten van de voorgenomen werkzaamheden voor deze soort verwacht.
2.5.4. De Afdeling stelt vast dat geen ontheffing krachtens de Ffw voor de zandhagedis is aangevraagd. Voor zover de Vereniging en de Stichting betogen dat dit ten onrechte niet is gebeurd, overweegt de Afdeling dat uit het rapport Veldinventarisatie blijkt dat de zandhagedis slechts incidenteel in het plangebied is waargenomen en dat geen vaste verblijfplaatsen zijn gevonden. Tijdens de gerichte inventarisaties in het kader van de voorbereiding van het uitwerkingsplan is de zandhagedis voorts in het geheel niet aangetroffen.
2.5.5. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan in de weg staat. Daarbij merkt de Afdeling ten overvloede op dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 maart 2008 inmiddels bij uitspraak van 13 mei 2009 in zaak nr.
200802624/1door de Afdeling is vernietigd.
2.6. De Vereniging en de Stichting voeren aan dat ten onrechte als uitgangspunt wordt genomen dat het plangebied geen landgoed, maar een verstedelijkt gebied betreft. Hierbij verwijzen zij naar de notitie van dr. L.H. Albers en het boekje "pareltjes van de Gouden Eeuw", waarin het gebied "Meer en Berg" als landgoed wordt aangemerkt.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het plangebied een verstedelijkt gebied is, aangezien grote delen van het plangebied reeds zijn verhard en bebouwd.
2.6.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gebied "Meer en Berg", waarvan het plangebied onderdeel uitmaakt, in de 17e eeuw als een hofstede was ingericht en dat vanaf 1845 in het gebied een ziekenhuis is gevestigd. Thans is ruim 13.500 m2 van het plangebied bebouwd. Met het uitwerkingsplan wordt deze oppervlakte, naar ter zitting door park Brederode is gesteld, met 50% gereduceerd. Voorts is ter zitting gebleken dat het plangebied ligt binnen de zogenoemde provinciale rode contour waarmee de grens van het stedelijk gebied wordt aangegeven. Gelet op het voorgaande heeft het college er vanuit kunnen gaan dat het plangebied een verstedelijkt gebied is. Dat het gebied "Meer en Berg" blijkens de door de Vereniging en de Stichting aangehaalde documenten als landgoed kan worden gekenmerkt, wat daar ook van zij, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat het plangebied niet als verstedelijkt gebied kan worden gekenmerkt.
2.7. Voor de overige beroepsgronden hebben de Vereniging en de Stichting zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van eerder naar voren gebrachte zienswijzen. Bij het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan van 18 september 2008 is de raad ingegaan op deze zienswijzen. Het college heeft hier in het bestreden besluit bij aangesloten. De Vereniging en de Stichting hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen onjuist zou zijn.
2.8. De conclusie is dat hetgeen de Vereniging en de Stichting hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2010