ECLI:NL:RVS:2010:BL3349

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905128/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en de rol van het college van burgemeester en wethouders in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het college van burgemeester en wethouders van Cuijk gelastte dat appellant sub 1 de bestrating op zijn perceel ten behoeve van zijn rioolreiningsbedrijf moest verwijderen. Het besluit van 26 juni 2007, dat deze last oplegde, werd door de rechtbank vernietigd, maar het college ging niet akkoord met deze uitspraak en stelde hoger beroep in. De Raad van State oordeelde dat de bestrating in strijd was met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Agrarisch gebied met bijzondere landschappelijke en natuurlijke kenmerken' had. De rechtbank had terecht geoordeeld dat handhavend optreden van het college gerechtvaardigd was, omdat de bestrating niet ten behoeve van een agrarisch bedrijf werd gebruikt. Appellant sub 1 voerde aan dat er concreet zicht op legalisatie bestond door een aangekondigde wijziging van het bestemmingsplan, maar de Raad van State oordeelde dat dit onvoldoende was, omdat er geen ontwerp ter inzage was gelegd ten tijde van het besluit op bezwaar. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat handhavend optreden ten aanzien van het driehoekige gedeelte van de bestrating onevenredig was, maar niet voor de halve cirkel. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de hoger beroepen af.

Uitspraak

200905128/1/H1.
Datum uitspraak: 10 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente Cuijk
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 juni 2009 in zaak nr. 07/4401 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2007, voor zover thans van belang, heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het college)
[appellant sub 1] gelast de bestrating, zoals aangegeven op de bij het besluit behorende situatietekening, op het perceel [locatie] te [plaats] ten behoeve van zijn rioolreiningsbedrijf uiterlijk op 31 augustus 2007 te verwijderen.
Bij besluit van 20 november 2007 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 20 november 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2009, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 31 juli 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2010, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Weel-van de Put, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Haps, partiële herziening Rijkevoortseweg 6, Haps" rust op het perceel waarop de bestrating zich bevindt de bestemming "Agrarisch gebied met bijzondere landschappelijke en natuurlijke kenmerken".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:
a. de uitoefening van het agrarisch bedrijf en de daarbij behorende ontsluitingspaden, wegen en waterlopen, een en ander met uitsluiting van de omschakeling van een bestaand agrarisch bedrijf naar een glastuinbouwbedrijf;
b. aanleg, behoud en herstel van landschappelijke en natuurlijke kenmerken en voorzieningen, waaronder begrepen landschaps-en natuurbouw;
c. landschapselement op de als zodanig aangeduide gronden.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, voor zover thans van belang, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken, te doen of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de gronden gegeven bestemming.
2.2. Niet in geschil is dat de bestrating in de vorm van een halve cirkel en een driehoekig deel van de verharding van een pad worden gebruikt ten behoeve van het rioolreinigingsbedrijf van [appellant sub 1] en niet ten behoeve van een agrarisch bedrijf. De bestrating is derhalve in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van de beslissing op bezwaar voldoende concreet zicht bestond op legalisatie, nu het college een wijziging bestemmingsplan heeft aangekondigd waarbij de begrenzing tussen bedrijfsbestemming en agrarische bestemming zal worden gecorrigeerd en het gedeelte met de bestrating positief zal worden bestemd.
2.4.1. Voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie door herziening van het bestemmingsplan is ten minste vereist dat, ten tijde van het besluit op bezwaar, een ontwerp van de herziening ter inzage is gelegd.
De omstandigheid dat er een wijziging van het bestemmingsplan in voorbereiding is, op grond waarvan de bestrating is toegestaan, is derhalve onvoldoende. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie.
Het betoog faalt.
2.5. Het betoog van [appellant sub 1], dat de begrenzing van het bedrijf abusievelijk is ingetekend en dat bestrating is gelegd in overleg met en op aanwijzing van medewerkers van de gemeente Cuijk, is een niet nader gemotiveerde herhaling van hetgeen hij daaromtrent in beroep heeft aangevoerd. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank hierop ingegaan. [appellant sub 1] heeft in het hoger beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende grond in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het betoog faalt.
2.6. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ten aanzien van het driehoekige gedeelte van de verharding van het pad handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft [appellant sub 1] binnen de grenzen van het bestemmingsvlak voldoende ruimte om het achterterrein te bereiken met bedrijfsvoertuigen en is de verharding van het driehoekige gedeelte niet noodzakelijk, aldus [appellant sub 2].
2.6.1. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat het geen hoger beroep heeft ingesteld, omdat het zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank. Het college heeft na de uitspraak van de rechtbank de ruimte tussen de westelijke hoek van de schuur en de kadastrale grens gemeten en vastgesteld dat deze nauwelijks twee meter bedraagt. Dit beperkt de bereikbaarheid van het achterterrein voor voertuigen. Niet is aannemelijk gemaakt dat bedrijfsvoertuigen het achterterrein op andere wijze zouden kunnen bereiken. Voorts is de inbreuk op het planologische regime van zeer geringe omvang en is niet gebleken dat [appellant sub 2] daardoor op enigerlei wijze in zijn belangen wordt geschaad. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat onder deze omstandigheden, in aanmerking nemende dat het gebruik van het achterterrein voor de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 1] is toegestaan, handhavend optreden ten aanzien van de verharding van het driehoekige gedeelte in zoverre onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
Het betoog faalt.
2.7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat handhavend optreden slechts onevenredig is voor zover dit ziet op het driehoekige gedeelte van de bestrating. Volgens hem geldt dit ook ten aanzien van de halve cirkel, welke volgens [appellant sub 1] nodig is voor het keren van de bedrijfsvoertuigen.
2.7.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat, anders dan bij het driehoekige gedeelte van de bestrating, bij de bestrating in de vorm van een halve cirkel niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
Niet aannemelijk is immers geworden dat [appellant sub 1] in zijn bedrijfsbelang wordt geschaad wanneer deze er niet zou zijn. De bedrijfsvoertuigen kunnen op het voorterrein ook op andere wijze keren. Het college staat het overigens vrij bij het nemen van een nieuw besluit rekening te houden met het nieuwe bestemmingsplan, op grond waarvan de halve cirkel wel zou zijn toegestaan en waarvan ter zitting is medegedeeld dat het ontwerp daarvan in maart 2010 ter inzage wordt gelegd.
Het betoog faalt.
2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2010
17-564.