ECLI:NL:RVS:2010:BL3346

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903207/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor appartementencomplex en gezondheidscentrum in Nijmegen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 14 april 2009 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft vernietigd. Het college had op 31 oktober 2007 een vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleend voor de bouw van een appartementencomplex met een gezondheidscentrum aan de Dommer van Poldersveldtweg in Nijmegen. Appellanten, bewoners van Nijmegen, waren het niet eens met deze vergunning en hebben bezwaar aangetekend. De rechtbank oordeelde dat het college de vergunning ten onrechte had verleend, maar de Raad van State heeft in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan in twijfel trok. De Raad van State heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de verhuizing van een bestaande artsenpost en apotheek naar het nieuwe gezondheidscentrum vaststaat en dat er voldoende woningbehoefte is voor de appartementen. De Raad van State heeft ook geoordeeld dat de verkeerssituatie niet onaanvaardbaar verslechtert door het bouwplan en dat het college terecht gebruik heeft gemaakt van parkeerkencijfers voor de benodigde parkeerplaatsen. De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan appellanten.

Uitspraak

200903207/1/H1.
Datum uitspraak: 10 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te Nijmegen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 april 2009 in zaken nrs. 08/2598, 08/2639 en 08/2646 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een appartementencomplex met een gezondheidscentrum aan de Dommer van Poldersveldtweg/hoek Tooropstraat te Nijmegen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 april 2008 heeft het college ontheffing verleend van de parkeereis van de bouwverordening van de gemeente Nijmegen (hierna: de bouwverordening). Bij besluit van 24 april 2008 heeft het college het door [appellanten] tegen het besluit van 31 oktober 2007 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit gehandhaafd en aan de ontheffing een voorwaarde verbonden.
Bij uitspraak van 14 april 2009, verzonden op 20 april 2009, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 april 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft vergunninghoudster een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2010, waar [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. K.T.E. Huisman, advocaat te 's-Hertogenbosch, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een gebouw ten behoeve van een huisartsenpraktijk en een apotheek, alsmede tien appartementen en een parkeergarage met veertien parkeerplaatsen.
2.2. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien. Aan het verlenen van een ontheffing kunnen burgemeester en wethouders een financiële voorwaarde verbinden.
2.3. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nijmegen Oost". Om verwezenlijking ervan niettemin mogelijk te maken heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening daarvan vrijstelling verleend. Voorts heeft het college ten behoeve van vier parkeerplaatsen ontheffing verleend van de in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening neergelegde eis om parkeergelegenheid op eigen terrein te realiseren, onder de voorwaarde dat vergunninghoudster € 10.000,00 stort in de parkeerbijdragereserve van de gemeente Nijmegen.
2.4. [appellanten] hebben ter zitting te kennen gegeven dat zij de hoger beroepsgrond gericht tegen de toepasbaarheid van de in het verleden verleende inritvergunning intrekken.
2.5. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan in voldoende mate is aangetoond.
2.5.1. De rechtbank heeft bij haar oordeel dat de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan in voldoende mate is aangetoond terecht in aanmerking genomen dat de verhuizing van een bestaande artsenpost en apotheek naar het gezondheidscentrum vast staat en dat ten aanzien van de appartementen aannemelijk is dat ten tijde van het besluit op bezwaar in alle categorieën woningbehoefte bestond. Voorts heeft de rechtbank terecht betekenis toegekend aan het gegeven dat het een project van relatief geringe omvang betreft en vergunninghoudster vaker projecten in de gemeente Nijmegen realiseert. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de economische uitvoerbaarheid van het project voldoende is aangetoond. Dat het bouwplan economisch uitvoerbaar is wordt voorts bevestigd door de in hoger beroep overgelegde exploitatieopzet, waarin rekening is gehouden met mogelijk uit te betalen planschade, en waaruit een positief resultaat blijkt, alsmede door de door vergunninghoudster ter zitting genoemde omstandigheid dat het gezondheidscentrum op de begane grond en vijf appartementen inmiddels zijn verkocht. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de beroepsprocedure zich niet leent voor beantwoording van de vraag of [appellanten] in het kader van een eventueel in te dienen verzoek om planschadevergoeding voorzienbaarheid kan worden tegengeworpen. Het betoog faalt.
2.6. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het realiseren van het bouwplan in de Dommer van Poldersveldtweg een toename van verkeersbewegingen met zich zal brengen waardoor de reeds bestaande verkeersonveilige situatie zodanig verder verslechtert dat realisering van het bouwplan onverantwoord is.
2.6.1. Gelet op de omvang van het bouwplan, dat bestaat uit tien appartementen, alsmede een gezondheidscentrum op de begane grond, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat een zodanige toename van het aantal verkeersbewegingen te verwachten is dat het college daarin aanleiding had moeten zien de vrijstelling te weigeren. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de verkeersaantrekkende werking van een artsenpraktijk volgens de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, niet afwijkt van de verkeersaantrekkende werking veroorzaakt door de ingevolge het bestemmingsplan toegestane winkels. Voorts wordt in aanmerking genomen dat voorheen een winkel op het perceel was gesitueerd waarvan reeds een verkeersaantrekkende werking uitging. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de hiervan uitgaande verkeersaantrekkende werking aanmerkelijk minder was.
Evenmin zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de in het memorandum van 22 februari 2007 van de Directie Stadsbedrijven van de gemeente Nijmegen getrokken conclusie dat de gevolgen van het bouwplan voor de verkeersveiligheid volgens het college gering zullen zijn, niet juist is. Weliswaar ziet het memorandum voor een belangrijk deel op de verkeerssituatie in de Tooropstraat, maar er wordt eveneens aandacht besteed aan de verkeerssituatie in de Dommer van Poldersveldtweg. Uit de door [appellanten] overgelegde foto's van de verkeerssituatie ter plaatse kan niet worden afgeleid dat de effecten van het bouwplan op de verkeersveiligheid onaanvaardbaar zijn.
Het betoog faalt.
2.7. Niet in geschil is dat het college bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen gebruik kon maken van de door het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek opgestelde parkeerkencijfers en dat op basis van deze cijfers achttien parkeerplaatsen benodigd zullen zijn, waarvan veertien op eigen terrein zullen worden gerealiseerd.
2.8. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het verdwijnen van twee parkeerplaatsen als gevolg van het realiseren van het bouwplan, slaagt niet. Ter zitting is aan de hand van foto's van de situatie ter plaatse en de toelichting door het college gebleken dat de door [appellanten] bedoelde twee plekken liggen voor een inrit en derhalve niet zijn aan te merken als parkeerplaatsen. De omstandigheid dat op deze plaatsen auto's worden geparkeerd, maakt niet, anders dan [appellanten] hebben betoogd, dat het college bij het vaststellen van de toename van parkeerbehoefte hiermee rekening dient te houden.
2.9. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door vergunninghoudster te betalen financiële bijdrage zal worden aangewend om te voorzien in de door het realiseren van het bouwplan toegenomen parkeerbehoefte.
2.9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder andere de uitspraak van 28 januari 2009 in zaak nr.
200802997/1dient voldoende aannemelijk te zijn dat de financiële bijdrage die door vergunninghoudster is voldaan, aangewend zal worden om te voorzien in de door het bouwplan ontstane parkeerbehoefte. Op grond van de enkele omstandigheid dat in 2006 zeven parkeerplaatsen in de Tooropstraat en drie parkeerplaatsen in de Dommer van Poldersveldtweg zijn aangelegd, kan niet worden geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door vergunninghoudster betaalde parkeerbijdrage in dit geval zal worden gebruikt om te voorzien in het tekort aan parkeerplaatsen dat door het realiseren van het bouwplan zal ontstaan. Evenmin heeft het college ten tijde van het besluit van 24 april 2008 onderzoek verricht naar de mogelijkheden om in de - omgeving van - de Dommer van Poldersveldtweg parkeerplaatsen te realiseren.
2.9.2. Het voorgaande brengt met zich dat het betoog terecht is voorgedragen, maar het leidt om het hiernavolgende niet tot het daarmee beoogde doel. In hoger beroep heeft het college te kennen gegeven dat de parkeerbijdrage zal worden aangewend om de direct naast en langs het perceel aanwezige groenstrook geheel of gedeeltelijk in te richten als parkeerruimte, waardoor tien parkeerplaatsen zullen ontstaan. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het voornemens is deze parkeerplaatsen op korte termijn te realiseren. Onder deze omstandigheden heeft het college thans voldoende aannemelijk gemaakt dat de door vergunninghoudster betaalde parkeerbijdrage zal worden gebruikt om te voorzien in het tekort aan parkeerplaatsen waarop de ontheffing betrekking heeft. Gelet hierop zijn de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar, zij het op andere gronden, terecht in stand gelaten.
2.10. Eerst in hoger beroep hebben [appellanten] aangevoerd dat het bouwplan in strijd met artikel 2.5.30, derde lid, van de bouwverordening is omdat het niet voorziet in de te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen. Nu de rechtbank daarover geen oordeel heeft kunnen geven en niet valt in te zien dat [appellanten] dit niet eerder hebben kunnen aanvoeren, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.12. In hetgeen in 2.9.2 is overwogen, wordt aanleiding gezien het college op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen, alsmede te gelasten dat het college aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2010
414-604.