ECLI:NL:RVS:2010:BL3325

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903930/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vrijstelling voor de realisatie van de aansluiting Woerden-Oost op de A12

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Woerden, dat op 17 juli 2007 vrijstelling verleende aan de Minister van Verkeer en Waterstaat voor de realisatie van de aansluiting Woerden-Oost op de A12. Dit besluit werd aangevochten door een groep appellanten, die eerder in een procedure bij de rechtbank Utrecht hun beroep ongegrond verklaard zagen. De rechtbank had op 10 april 2009 geoordeeld dat het college de vrijstelling terecht had verleend, maar de appellanten waren het daar niet mee eens en stelden hoger beroep in bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 18 januari 2010 behandeld. De appellanten voerden aan dat het college de vrijstelling niet had kunnen verlenen vanwege strijd met het Besluit luchtkwaliteit 2005. Ze betoogden dat het luchtkwaliteitsonderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd, omdat het alleen betrekking had op deelprojecten van het A12-Bravo project en niet op de aansluitende wegen. De Raad van State oordeelde dat het college zich terecht had gebaseerd op het rapport van KEMA Nederland B.V., dat de luchtkwaliteitsimpact had onderzocht. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het onderzoek voldeed aan de eisen en dat de vrijstelling niet in strijd was met het Blk 2005.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat het luchtkwaliteitsonderzoek onzorgvuldig was. Ook werd geoordeeld dat er geen verplichting bestond voor het college om een milieu-effectrapportage op te stellen, aangezien de activiteit niet onder de MER-plicht viel. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

200903930/1/H1.
Datum uitspraak: 10 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 april 2009 in zaak
nr. 07/2320 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Woerden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woerden (hierna: het college) aan de Minister van Verkeer en Waterstaat vrijstelling verleend voor de realisatie van het project Nieuwe aansluiting Woerden-Oost op de A12.
Bij uitspraak van 10 april 2009, verzonden op 20 april 2009, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2010, waar [appellant] en anderen, en het college, vertegenwoordigd door ir. S. ten Hove en mr. T.E. van 't Hof, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, bijgestaan door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts zijn namens de Minister van Verkeer en Waterstaat, mr. M.J. Monninkhof, G.T. de Wit, drs. W.H.J. van Dam en ing. C. Haffmans en namens het college van gedeputeerde staten van Utrecht, ing. B. van Ginkel, ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het project waarvoor de vrijstelling is verleend voorziet in het realiseren van een nieuwe aansluiting Woerden-Oost tussen de bestaande aansluitingen De Meern en Woerden op de A12. Het project, deelproject 7, maakt deel uit van het project A12-Bravo dat tot doel heeft de ontsluiting en bereikbaarheid van de kernen in het gebied tussen Bodegraven en Oudenrijn te verbeteren. Het project is in strijd met het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Harmelen 2001". Teneinde het project niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.
2.2. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de vrijstelling niet heeft kunnen verlenen vanwege strijd met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005). Volgens hen is het onderzoek naar de gevolgen van het project op de luchtkwaliteit onzorgvuldig geweest. Hiertoe voeren zij aan dat het onderzoek uitsluitend betrekking heeft op de deelprojecten 7 en 9 van het project A12-Bravo en dat daarbij ten onrechte niet de aansluitende wegen en plannen zijn meegenomen. In dit verband verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2007 in zaak nr.
200602152/1. Voorts is het onderzoek naar de luchtkwaliteit volgens [appellant] en anderen onzorgvuldig omdat van stikstofdioxide (NO2) de uurgemiddelde concentratie is berekend en van zwevende deeltjes (PM10) de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie. Daarnaast is in het luchtkwaliteitsonderzoek ten onrechte slechts uitgegaan van aannames en berekeningen, terwijl, zo stellen [appellant] en anderen, volgens een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 december 2008, 104.003.312, van metingen zou moeten worden uitgegaan.
2.2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover thans van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit genoemde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, worden onder de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden begrepen de bevoegdheden op grond van artikel 19 van de WRO.
Ingevolge het derde lid, onder b, kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, gelden voor stikstofdioxide de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 200 microgram per m³ als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en
b. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
Ingevolge artikel 20 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.2.2. Het college heeft zich bij de besluitvorming met betrekking tot de luchtkwaliteit gebaseerd op het rapport van KEMA Nederland B.V. (hierna: KEMA) van 27 juni 2007. In het rapport zijn de resultaten van door KEMA uitgevoerde verspreidingsberekeningen naar de gevolgen van de deelprojecten 7 en 9 op de luchtkwaliteit neergelegd. Het college heeft onweersproken gesteld dat het onderzoek is uitgevoerd in overeenstemming met het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit. De gevolgen van het project zijn onderzocht met behulp van het verspreidingsmodel STACKS. Het gehanteerde rekenmodel is op 21 februari 2007 goedgekeurd door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het onderzoek niet zou voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het project een toekomstige situatie betreft, zodat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 oktober 2008, zaak nr.
200800992/1), het feitelijk meten onmogelijk is en onderzoek uitsluitend door middel van berekeningen plaats kan vinden. [appellant] en anderen hebben in dit verband tevergeefs verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 december 2008, omdat daarin beoordeeld is of door de gemeente Utrecht reeds vastgestelde plannen om de luchtkwaliteit in de stad te verbeteren effectief waren.
Verder blijkt uit artikel 15 van het Blk 2005 dat voor stikstofdioxide (NO2) grenswaarden zijn gesteld met betrekking tot de uur- en jaargemiddelde concentratie en voor zwevende deeltjes (PM10), zo volgt uit artikel 20, grenswaarden met betrekking tot de vierentwintig-uur- en jaargemiddelde concentratie. De stelling van [appellant] en anderen dat sprake is van een tekortkoming in het onderzoek naar de gevolgen van het project op de luchtkwaliteit, omdat voor stikstofdioxide is uitgegaan van een uurgemiddelde concentratie en voor zwevende deeltjes van een vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, is derhalve niet juist.
2.2.3. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, anders dan [appellant] en anderen betogen, sprake is van een representatief onderzoeksgebied. In een nadere toelichting van KEMA van 16 januari 2009 op het luchtkwaliteitsonderzoek uit 2007 stelt KEMA, in verband met de vraag of het onderzoeksgebied dat in het luchtkwaliteitsonderzoek is gekozen representatief kan worden geacht, zich op het standpunt dat met een berekening voor de Veldhuizerweg, als aanvulling op het reeds onderzochte onderzoeksgebied kan worden volstaan. Hieruit blijkt dat bij de Veldhuizerweg, de weg die als drukste bestaande weg in de omgeving van de beoogde aansluiting door KEMA als maatgevend is aangemerkt, geen grenswaarden uit het Blk 2005 worden overschreden, waarbij is uitgegaan van 33.000 motorvoertuigen per etmaal. Ook als de intensiteiten zouden verdubbelen tot 66.000 per etmaal zal, zo blijkt uit een screening met het rekenmodel CAR II (versie 7.0), geen overschrijding optreden. Voorts heeft KEMA toegelicht dat de A12 veruit de zwaarst belaste weg in het onderzoeksgebied is met een intensiteit van ongeveer 140.000 voertuigen per weekdag in 2006 tot bijna 200.000 voertuigen per weekdag in 2015. Uit het luchtkwaliteitsrapport uit 2007 blijkt dat zelfs bij dergelijke hoge verkeersintensiteiten slechts in beperkte mate overschrijdingen optreden. Uit de toelichting van KEMA blijkt dat bij de berekeningen van de gevolgen van het project op de luchtkwaliteit de A12, de nieuwe aansluiting en de nieuwe verbindingsweg zijn betrokken. Volgens KEMA is het onderzoeksgebied voldoende groot om alle significante effecten in beeld te brengen en zou een verdere uitbreiding van het onderzoeksgebied geen extra overschrijdingen aan het licht kunnen brengen en ook geen enkel effect hebben op eventuele saldering. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoeksgebied niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
2.2.4. In het rapport van KEMA uit 2007 zijn de autonome ontwikkeling en de planontwikkeling onder meer wat betreft concentraties van stoffen en gebieden ter plaatse van overschrijdingen en verslechteringen met elkaar vergeleken en is geconcludeerd dat in 2011, het voorgenomen jaar van realisatie, en in 2015 in de autonome ontwikkeling - zonder planrealisatie - de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) op een aantal punten wordt overschreden. Door de realisatie van het project vindt er echter per saldo een verbetering plaats. Ten aanzien van de concentratie zwevende deeltjes (PM10) staat in het rapport vermeld dat in de jaren 2011 en 2015 geen grenswaarden worden overschreden.
2.2.5. Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het luchtkwaliteitsonderzoek onzorgvuldig is, zodat het college dit aan het besluit tot vrijstelling ten grondslag heeft mogen leggen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat, gelet op artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het Blk 2005 niet aan verlening van de vrijstelling in de weg staat.
Het betoog faalt.
2.3. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft nagelaten om voorafgaand aan het nemen van het besluit van 17 juli 2007 een milieu-effectrapportage (hierna: MER) op te stellen. Voorts heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte overwogen dat voor het project geen MER-beoordelingsplicht geldt.
2.3.1. Dit betoog faalt eveneens. Uit onderdeel C, onder 1.5, van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 volgt dat slechts een MER hoeft te worden opgesteld bij de wijziging of uitbreiding van een hoofdweg indien de activiteit betrekking heeft op de verbreding van een weg met één of meer rijstroken en het te verbreden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt of indien de activiteit betrekking heeft op de ombouw van een hoofdweg tot autosnelweg. Daarvan is in deze procedure, waarbij het uitsluitend een aansluiting op een hoofdweg betreft, geen sprake. De omstandigheid dat in de nabijheid van de aansluiting een nieuwe verbindingsweg zal worden aangelegd, maakt dit niet anders. De aanleg van die verbindingsweg, deelproject 9 van het project A12-Bravo, is wel MER-plichtig en daarvoor is ook een MER opgesteld. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd heeft de rechtbank terecht evenmin aanleiding gezien voor de conclusie dat het project MER-beoordelingsplichtig is.
2.4. In hoger beroep staat de aangevallen uitspraak ter beoordeling. Hetgeen [appellant] en anderen in hoger beroep ten aanzien van de gevolgen van het project op de geluidsbelasting bij hun woningen hebben aangevoerd, is een herhaling van hetgeen zij hieromtrent bij de rechtbank hebben aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgrond gemotiveerd beoordeeld en daarin geen aanleiding gevonden voor gegrondverklaring van het beroep. [appellant] en anderen hebben niet uiteengezet dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist zijn. Hierin kan derhalve geen grond worden gevonden voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5. Evenmin zijn aanknopingpunten gevonden om te oordelen dat het proces-verbaal van de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 15 januari 2008 onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Derhalve faalt het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de voorzieningenrechter aan Rijkswaterstaat heeft opgedragen een rapportage aan te leveren over de metingen die aan de gridberekeningen ten grondslag liggen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2010
357-552.