ECLI:NL:RVS:2010:BL3322

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904043/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor binnenzwemgelegenheid in Winschoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 april 2009, waarin het beroep van [wederpartij] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Winschoten werd gegrond verklaard. Het college had op 7 december 2007 vrijstelling en een bouwvergunning eerste fase verleend aan [appellant sub 2] voor het oprichten van een binnenzwemgelegenheid met fitnessruimte op een perceel in Winschoten. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 29 mei 2008 ongegrond had verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld op 18 januari 2010. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat het bouwplan een uitbreiding van het hoofdgebouw betrof in plaats van een bijgebouw. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 29 mei 2008 ongegrond. De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid de vrijstelling had kunnen verlenen, ondanks de bezwaren van [wederpartij] over de vermindering van zonlichtinval en het vrije uitzicht. De beslissing om vrijstelling te verlenen, viel binnen de beleidsvrijheid van het college. De Afdeling gelastte dat het griffierecht aan [appellant sub 2] werd terugbetaald.

Uitspraak

200904043/1/H1.
Datum uitspraak: 10 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Winschoten,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 april 2009 in zaken nrs. 08/596 en 08/1050 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Winschoten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winschoten (hierna: Het college) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend aan [appellant sub 2] voor het oprichten van een binnenzwemgelegenheid met fitnessruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 mei 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college aan [appellant sub 2] reguliere bouwvergunning tweede fase verleend voor het oprichten van de binnenzwemgelegenheid op het perceel.
Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2009, verzonden op 28 april 2009, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] tegen het besluit van 29 mei 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het door [wederpartij] tegen het besluit van 15 oktober 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door H. van Houten en M.L. Beute, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [appellant sub 2], zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door mr. U van Ophoven, advocaat te Leek, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. In hoger beroep wordt niet opgekomen tegen de ongegrondverklaring van het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 15 oktober 2008, zodat dit besluit thans onherroepelijk is.
2.2. Het bouwplan ziet op het realiseren van een gebouw waarin een zwembad, een ruimte voor sportfunctie, een sauna, een douche, een kleedruimte en een technische ruimte zijn voorzien. Het gebouw heeft een oppervlakte van ongeveer 132 m² en wordt door middel van een tussenlid met een oppervlakte van 18,9 m² verbonden met de op het perceel aanwezige woning. De ruimte in het tussenlid zal eveneens worden gebruikt ten behoeve van de sportfunctie.
2.3. Volgens het college is het bouwplan in strijd met het geldende bestemmingsplan "Lanengebied 1990" omdat het maximaal toegestane oppervlak aan bijgebouwen en carports bij realisering van het bouwplan wordt overschreden. Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling voor het bouwplan verleend. Ingevolge dat artikel, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.4. Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet kan worden aangemerkt als een bijgebouw, maar een uitbreiding van een hoofdgebouw betreft en het college bij het verlenen van de vrijstelling is uitgegaan van een onjuiste grondslag.
2.5. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2005 in zaak nr.
200500486/1, overwogen dat het begrip bijgebouw in artikel 20 van het Bro een zelfstandig begrip betreft, waarvan de uitleg, anders dan het college in het besluit van 29 mei 2008 voorstond, niet afhankelijk kan worden gesteld van hetgeen daaromtrent in bestemmingsplannen is gesteld. Nu het begrip bijgebouw in artikel 20 van het Bro noch elders in dat besluit is gedefinieerd, moet aansluiting worden gezocht bij de in de jurisprudentie ter zake ontwikkelde criteria. Volgens vaste jurisprudentie moet onder bijgebouw worden verstaan een gebouw dat, zowel in bouwkundige als in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het bouwplan zowel in bouwkundig als functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Tegen deze overweging is in hoger beroep niet opgekomen. De rechtbank heeft evenwel hieraan ten onrechte de conclusie verbonden dat geen sprake is van een bijgebouw, maar het bouwplan een uitbreiding van het hoofdgebouw betreft. Derhalve slaagt het betoog.
2.6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden vernietigd. Gelet hierop zal de Afdeling alsnog de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
2.7. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat het college ten onrechte het vrijstellingsbesluit heeft gebaseerd op de (herziening van de) visie Lanengebied uit 2004 van HKB stedenbouwkundigen. Hiertoe voert hij aan dat dit geen door het college of de raad van de gemeente vastgesteld beleid betreft.
2.7.1. Dit betoog slaagt niet. Er bestaat geen verplichting om ten aanzien van de wijze van toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO beleid vast te stellen. Derhalve heeft het college aan het besluit van 29 mei 2008, om te voldoen aan de ingevolge artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht geldende plicht om het besluit tot verlening van vrijstelling deugdelijk te motiveren, de visie Lanengebied ten grondslag kunnen leggen, daargelaten of dit door het gemeentebestuur vastgesteld beleid betreft. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de ruimtelijke visie is opgesteld ten behoeve van toekomstige ontwikkelingen in het westelijk deel van de Rosa Caninalaan en als zodanig gericht is op de door het college voor mogelijk gehouden ontwikkelingen.
2.8. [wederpartij] heeft voorts betoogd dat het college bij een afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat zijn woongenot onevenredig wordt aangetast omdat realisering van het bouwplan zal leiden tot een vermindering van zonlichtinval in zijn woning en op zijn perceel en een beperking van het vrije uitzicht.
2.8.1. De beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
Hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat door realisering van het bouwplan sprake is van zodanige vermindering van de zonlichtinval, dat het college in verband daarmee de vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Uit het door [wederpartij] overgelegde onderzoek naar de gevolgen van het bouwplan op de (zon)lichttoetreding op de woning en het perceel van [wederpartij] uitgevoerd door G.J. Hartkamp, gedateerd 24 september 2007, herzien 1 oktober 2007, blijkt dat de belemmering van het zonlicht als gevolg van het bouwplan op de zuid- en westgevel van de woning maximaal tien procent en op het terras maximaal dertien procent van het maximale aantal zonuren zal zijn. Hierin heeft het college geen aanleiding hoeven zien om te weigeren de vrijstelling te verlenen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het terras van [wederpartij] een grote oppervlakte heeft.
Wat betreft de stelling van [wederpartij] dat het vrije uitzicht vanaf zijn perceel wordt belemmerd bij realisering van het bouwplan, geldt dat er geen aanspraak kan worden gemaakt op blijvend vrij uitzicht. Hierin kan dan ook geen grond worden gevonden voor de conclusie dat het college niet meer waarde heeft mogen toekennen aan het belang van [appellant sub 2] bij realisering van het bouwplan dan aan de belangen van [wederpartij]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de afstand van de woning van [wederpartij] tot aan het bouwplan ongeveer twintig meter bedraagt.
Het betoog faalt.
2.9. Het betoog van [wederpartij] dat het verlenen van vrijstelling een ongewenste precedentwerking meebrengt, treft evenmin doel. De bij het bestreden besluit van 29 mei 2008 gehandhaafde vrijstelling laat immers onverlet de verplichting van het college om in toekomstige gevallen een belangenafweging te maken, alvorens een vrijstelling kan worden verleend.
2.10. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 29 mei 2008 alsnog ongegrond verklaren.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.12. In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door [appellant sub 2] betaalde griffierecht door de gemeente Winschoten moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat, naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet, het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 2] wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Winschoten en [appellant sub 2] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 april 2009 in zaken nrs. 08/596 en 08/1050, voor zover aangevallen;
III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 29 mei 2008, ongegrond;
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderdrieentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2010
357-552.