ECLI:NL:RVS:2010:BL3321

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904054/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavend optreden tegen detailhandel en evenementen op Jaarbeursterrein Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting Stichting Stedenbouwkundig Herstel Stationsgebied Utrecht tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had op 15 mei 2009 het beroep van de stichting gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit betrof een verzoek om handhavend optreden tegen detailhandel en evenementen op het Jaarbeursterrein in Utrecht, dat door de stichting was ingediend. De stichting stelt dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat haar doelstellingen en feitelijke werkzaamheden gericht zijn op het stedenbouwkundig herstel van het Stationsgebied en omgeving.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 10 februari 2010 geoordeeld dat de stichting wel degelijk belanghebbende is bij de weigering van het college om handhavend op te treden. De Afdeling oordeelt dat het verzoek tot handhaving past binnen de statutaire doelstelling van de stichting. De rechtbank had ten onrechte het bezwaar van de stichting niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling.

Daarnaast zijn de proceskosten in hoger beroep vastgesteld en is bepaald dat het griffierecht aan de stichting moet worden terugbetaald. De uitspraak benadrukt het belang van de rol van belanghebbenden in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor een inhoudelijke beoordeling van hun verzoeken.

Uitspraak

200904054/1/H1.
Datum uitspraak: 10 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Stedenbouwkundig Herstel Stationsgebied Utrecht, gevestigd te Utrecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 mei 2009 in zaak nr. 07/1438 in het geding tussen:
de stichting Stichting Stedenbouwkundig Herstel Stationsgebied Utrecht
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) afwijzend beslist op een namens de stichting Stichting Stedenbouwkundig Herstel Stationsgebied Utrecht (hierna: de stichting) ingediend verzoek om handhavend optreden tegen detailhandel en op vermaak en leisure gerichte evenementen op het Jaarbeursterrein te Utrecht.
Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 mei 2007 vernietigd en het bezwaar van de stichting tegen het besluit van 26 april 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2009, hoger beroep ingesteld.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jaarbeurs Utrecht B.V., de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jaarbeurs Holding B.V. en de stichting Stichting Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2010, waar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 16 mei 2007 gegrond verklaard en alsnog het door de stichting tegen het besluit van 26 april 2006 ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de stichting naar haar oordeel geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Zij stelt dat zij, gelet op de in haar statuten neergelegde doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden, als belanghebbende moet worden aangemerkt bij de weigering handhavend op te treden tegen detailhandel en op vermaak en leisure gerichte evenementen op het Jaarbeursterrein in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.1.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
2.1.3. Blijkens artikel 2.1 van haar statuten stelt de stichting zich ten doel: „het bewerkstelligen van het stedenbouwkundig herstel en de stedenbouwkundige ontwikkeling van het Stationsgebied en omgeving in Utrecht. Onder het stationsgebied wordt in elk geval verstaan het gebied ten oosten van het station tot de Steenweg/Oudenoord (het marktplein en het Muziekcentrum zijn dus inbegrepen) en het gebied ten westen van het station dat omsloten wordt door de Graadt van Roggeweg, de Overste den Oudenlaan en de Van Zijstweg (en het gebied omvat waar thans de Jaarbeurs met parkeergarage en het Casino gesitueerd zijn). Het stedenbouwkundig herstel en de stedenbouwkundige ontwikkeling die door de stichting wordt beoogd, ziet niet alleen op de kwaliteit van de gebouwde omgeving, maar mede en uitdrukkelijk op het herstel en de ontwikkeling van de woonfunctie en andere binnenstedelijke functies, waaronder cultuur en recreatie". Blijkens artikel 2.2 van haar statuten tracht de stichting dit doel onder andere te bereiken door het instellen van bezwaar, beroep of andere rechtsmiddelen tegen planologische gemeentelijke beslissingen. Voorts heeft de stichting ter zitting toegelicht dat haar feitelijke werkzaamheden, naast het instellen van bezwaar, beroep of andere rechtsmiddelen tegen planologische gemeentelijke beslissingen, onder meer bestaan uit het opstellen van een alternatief structuurplan voor het stationsgebied en omgeving en voorlichting en opinievorming over de stedenbouwkundige ontwikkeling van dat gebied.
2.1.4. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat een verzoek tot handhaving van het ter plaatse geldende bestemmingsplan met het oog op het gebruik van gronden binnen het Stationsgebied en omgeving in Utrecht, waaronder begrepen het Jaarbeursterrein, past binnen de statutaire doelstelling van de stichting.
De Afdeling is, gelet op de hiervoor weergegeven doelstelling van de stichting en haar feitelijke werkzaamheden, dan ook van oordeel dat de stichting belanghebbende is bij de weigering handhavend op te treden tegen detailhandel en op vermaak en leisure gerichte evenementen op het Jaarbeursterrein. Nu de stichting belanghebbende was bij haar verzoek om handhaving, betrof dit een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De afwijzing van dat verzoek is een besluit. Het tegen de afwijzing van het verzoek om handhavend optreden gerichte bezwaar is dan ook ten onrechte alsnog niet-ontvankelijk verklaard door de rechtbank.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aangezien de rechtbank niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak, zal de Afdeling deze naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat het college niet was vertegenwoordigd ter zitting bij de Afdeling, zodat een inhoudelijke behandeling niet heeft kunnen plaatsvinden, terwijl bij de rechtbank evenmin een inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
2.4. In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door de stichting betaalde griffierecht door het college moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat, naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet, het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan de stichting wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 mei 2009 in zaak nr. 07/1438;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de stichting Stichting Stedenbouwkundig Herstel Stationsgebied Utrecht in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 666,55 (zegge: zeshonderdzesenzestig euro en vijfenvijftig centen), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan de stichting Stichting Stedenbouwkundig Herstel Stationsgebied Utrecht het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2010
357-552.