ECLI:NL:RVS:2010:BL3308

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906255/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bouwvergunning voor monumentaal pandje in Zaanstad

Op 4 februari 2010 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad had op 9 november 2007 een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het herbouwen van een monumentaal pandje op een specifieke locatie. Dit besluit werd door verzoekers, [verzoeker A] en [verzoeker B], aangevochten, waarna zij op 19 augustus 2009 hoger beroep instelden. Op 12 januari 2010 vroegen zij de voorzitter om een voorlopige voorziening te treffen, die op 28 januari 2010 ter zitting werd behandeld. Tijdens deze zitting waren zowel de verzoekers, bijgestaan door J.W. de Boer, als het college, vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer, aanwezig. Ook de vergunninghouder, vertegenwoordigd door B.C. Nieuwenhuijs, was aanwezig.

De voorzitter oordeelde dat het bouwplan, dat een nokhoogte van ongeveer 6,10 meter en een goothoogte van ongeveer 3,20 meter voorzag, niet voldeed aan de bestemmingsplanregels, die een maximale nokhoogte van 3,50 meter en een goothoogte van 2,50 meter toestonden. Hoewel er geen objectieve gronden waren om de stelling van de verzoekers dat het gebouw als woning gebruikt zou worden te rechtvaardigen, bestond er gerede twijfel of het gebouw in bouwkundige zin als een berging van huishoudelijke aard kon worden gekwalificeerd. Om onevenredig nadeel voor de verzoekers te voorkomen, besloot de voorzitter om de voorlopige voorziening te treffen.

In de beslissing schorste de voorzitter het besluit van het college van 2 december 2008 en het besluit van 9 november 2007. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de verzoekers en het griffierecht. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 februari 2010.

Uitspraak

200906255/2/H1.
Datum uitspraak: 4 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van onder meer:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 juli 2009 in zaken nrs. 09/67 en 09/160 in het geding tussen:
[verzoeker A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het herbouwen van een monumentaal pandje (berging) op het adres [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 2 december 2008 heeft het college het door [verzoeker A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2009, verzonden op 10 juli 2009, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben onder meer [verzoeker A] en [verzoeker B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2010, hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 januari 2010, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door J.W. de Boer, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door B.C. Nieuwenhuijs, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het bouwplan voorziet op gronden met de bestemming "Erven" in de oprichting van een gebouw met een nokhoogte van ongeveer 6,10 meter en een goothoogte van ongeveer 3,20 meter, waar ingevolge het geldende bestemmingsplan een nokhoogte van maximaal 3,50 meter en een goothoogte van maximaal 2,50 meter is toegestaan. Daarbij is dit gebouw als een berging van huishoudelijke aard gekwalificeerd, waarbij vrijstelling is verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud). Ofschoon er naar voorlopig oordeel geen objectieve gronden aanwezig zijn om de stelling van verzoekers dat het gebouw in gebruik zal worden genomen als woning gerechtvaardigd te achten, is er, in aanmerking genomen de voorziene afmetingen van het gebouw, aanleiding voor gerede twijfel of de Afdeling in de bodemprocedure net als de rechtbank zal oordelen, dat in bouwkundige zin gesproken kan worden van een berging van huishoudelijke aard.
2.3. Ter voorkoming van onevenredig nadeel aan de kant van verzoekers ziet de voorzitter derhalve aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 2 december 2008, kenmerk AWB/2007/1132 Z/2008/83834, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 9 november 2007, kenmerk 20062060;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 49,50 (zegge: negenenveertig euro en vijftig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2010
392.