ECLI:NL:RVS:2010:BL3295

Raad van State

Datum uitspraak
2 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906485/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • R.E.A. Matulewicz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van goedkeuring wijzigingsplan Heihoekseweg 3 te Gassel

Op 2 februari 2010 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Het betreft een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 6 juli 2009, waarbij goedkeuring werd verleend aan het wijzigingsplan 'Heihoekseweg 3 te Gassel', vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Grave op 17 maart 2009. Verzoekers, waaronder een milieuvereniging, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft de verzoeken op 11 januari 2010 ter zitting behandeld.

De voorzitter overweegt dat het besluit van het college in strijd met de rechtszekerheid is genomen, omdat het wijzigingsplan van rechtswege goedgekeurd is. Dit betekent dat de voorzitter verwacht dat de beroepen in de hoofdzaak gegrond zullen worden verklaard. De voorzitter heeft vastgesteld dat het wijzigingsplan voorziet in een uitbreiding van een agrarisch bouwblok voor een pluimveehouderij, maar dat er onzekerheid bestaat over de archeologische waarden in het gebied. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het wijzigingsplan niet in werking kan treden totdat nader onderzoek is verricht.

De voorzitter heeft daarom het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant geschorst en het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de verzoekers. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het toetsen van wijzigingsplannen aan de geldende wet- en regelgeving, met name in het licht van de bescherming van archeologische waarden en de noodzaak van een goede ruimtelijke ordening.

Uitspraak

200906485/2/R2.
Datum uitspraak: 2 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoekers sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk, gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, en andere,
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2009, kenmerk 1524696/1556210, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Grave (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 17 maart 2009 vastgestelde wijzigingsplan "Heihoekseweg 3 te Gassel" (hierna: het wijzigingsplan).
Tegen dit besluit hebben [verzoekers sub 1] (hierna in enkelvoud: [verzoeker sub 1]) bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 25 augustus 2009, en de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk, gevestigd te Mill, gemeente Mill en St. Hubert, en andere (hierna in enkelvoud: de Milieuvereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 25 augustus 2009, heeft [verzoeker sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2009, heeft de Milieuvereniging de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 11 januari 2010, waar [verzoeker sub 1], bijgestaan door mr. F.C.J.J. Jessen, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de Milieuvereniging, vertegenwoordigd door G. Verstegen en B. Thijssen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. D.M.E.F.L. van Hoof-Pijnenburg, ambtenaar in dienst van de gemeente, alsmede [belanghebbende], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De voorzitter overweegt ten aanzien van het bestreden besluit van het college het volgende.
Het plan is vastgesteld krachtens artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Ingevolge artikel 11, derde lid, van de WRO maakt het college zijn besluit omtrent goedkeuring binnen acht weken na de verzending ter goedkeuring aan de raad bekend. Het nemen van het besluit omtrent goedkeuring kan eenmaal voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. Ingevolge artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het besluit tot goedkeuring geacht te zijn genomen indien binnen de hiervoor genoemde termijn geen besluit omtrent goedkeuring aan het bestuursorgaan is bekendgemaakt.
Blijkens de stukken heeft het college van burgemeester en wethouders het plan op 2 april 2009 ter goedkeuring aan het college gezonden. Het college heeft tijdig een verdagingsbesluit genomen, met dien verstande dat zijn beslissing met ingang van 27 mei 2009 voor vier weken is verdaagd. Het college diende derhalve uiterlijk 24 juni 2009 zijn besluit omtrent goedkeuring aan de raad bekend te maken. Het besluit omtrent goedkeuring is evenwel eerst op 8 juli 2009 aan de raad bekendgemaakt.
Gelet hierop is ingevolge artikel 10:31, vierde lid, van de Awb, in samenhang met artikel 11, derde lid, van de WRO, het plan van rechtswege goedgekeurd. Nu het plan van rechtswege is goedgekeurd, is de voorzitter van oordeel dat het college met zijn besluit van 6 juli 2009 in strijd met de rechtszekerheid heeft gehandeld. De voorzitter verwacht daarom dat de beroepen in de hoofdzaak gegrond zullen worden verklaard, dat het besluit van 6 juli 2009 door de Afdeling zal worden vernietigd en dat vervolgens de beroepen zullen worden geacht mede te zijn gericht tegen de goedkeuring van rechtswege. De Afdeling kan in de hoofdzaak slechts tot vernietiging van het goedkeuringsbesluit van rechtswege overgaan, indien moet worden geoordeeld dat het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening had moeten worden geacht, dan wel dat het recht anderszins onjuist is toegepast.
Gelet hierop zal de voorzitter beoordelen of hetgeen [verzoeker sub 1] en de Milieuvereniging aanvoeren dient te leiden tot schorsing van het bestreden besluit van 6 juli 2009, aangezien dit besluit, indien het verzoek wordt afgewezen, in werking zal treden.
2.3. De voorzitter overweegt dat het niet op voorhand vaststaat dat de Afdeling in de bodemprocedure het beroep van de Milieuvereniging, voor zover dat mede is ingediend door [partijen], ontvankelijk zal achten, nu daaraan het ontbreken van belanghebbendheid naar alle waarschijnlijkheid in de weg zal staan. Omdat in ieder geval een aantal van de andere indieners van het beroep als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, zal naar het oordeel van de voorzitter sprake zijn van een, in zoverre, ontvankelijk beroep en kan het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening inhoudelijk worden beoordeeld.
2.4. Het wijzigingsplan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het perceel Heihoekseweg 3 (hierna: het perceel), dat ten zuidoosten van de kern Gassel ligt. Met het wijzigingsplan wordt het agrarisch bouwblok voor dat perceel vergroot, waardoor de (her)vestiging van de pluimveehouderij van [belanghebbende] mogelijk wordt gemaakt.
2.5. De verzoeken om een voorlopige voorziening richten zich tegen het wijzigingsplan als geheel en zijn bedoeld om onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen. Ter zitting is gebleken dat [belanghebbende] reeds over een onherroepelijke milieuvergunning beschikt en dat hij een aanvraag om bouwvergunning voor de pluimveehouderij op het perceel zal indienen zodra het plan van kracht wordt. Gelet hierop acht de voorzitter een spoedeisend belang tot het treffen van een voorlopige voorziening aanwezig.
2.6. [verzoeker sub 1] en de Milieuvereniging voeren onder meer aan dat het plan in strijd is met het reconstructieplan Peel en Maas (hierna: het reconstructieplan), omdat geen sprake is van een duurzame locatie. Zij voeren daartoe onder meer aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de archeologische waarden in het gebied. [verzoeker sub 1] betoogt in dit verband dat niet tijdens, maar voorafgaand aan de bouw, een archeologisch sleuvenonderzoek dient te worden uitgevoerd.
2.6.1. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan en dient het te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.6.2. Uit de toelichting bij het wijzigingsplan blijkt, en tussen partijen is niet in geschil, dat het perceel in een zogenoemd verwevingsgebied ligt. In paragraaf 11.6.1. van deel B van het reconstructieplan is opgenomen dat in een verwevingsgebied hervestiging en omschakeling naar een intensieve veehouderij binnen een bestaand bouwblok mogelijk is, mits de locatie kan worden aangemerkt als duurzaam. In het reconstructieplan is voorts opgenomen dat bouwblokken tot 1,5 hectare, met inachtneming van bepaalde voorwaarden, op duurzame locaties mogelijk zijn. De provinciale nota "Handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij" (hierna: Handleiding duurzame locaties) uit 2003, die integraal in bijlage 5 bij deel B van het reconstructieplan is overgenomen, dient daarbij als toetsingskader. De voorzitter volgt het standpunt van het college van burgemeester en wethouders in zijn reactie op de zienswijze en [belanghebbende] in zijn standpunt ter zitting in zoverre niet dat de vraag of een locatie al dan niet duurzaam is, pas aan de orde komt bij bouwblokvergrotingen vanaf 1,5 hectare. Het college diende immers het provinciale beleid, daaronder eveneens begrepen het reconstructieplan, bij zijn besluitvorming te betrekken.
2.6.3. In de Handleiding duurzame locaties is verwoord dat in verwevingsgebieden de bestaande agrarische locaties duurzame locaties kunnen zijn, mits de omgevingskwaliteiten in brede zin (natuur, landschap, water, milieu, en dergelijke) dat toelaten. In paragraaf 6 van de Handleiding duurzame locaties wordt deze benadering nader gepreciseerd door de randvoorwaarden te benoemen die vanuit de verschillende omgevingsaspecten aan duurzame locaties worden gesteld. Met betrekking tot het thema "Archeologische waarden" zijn in paragraaf 6 randvoorwaarden opgenomen.
2.6.4. Met betrekking tot het betoog dat in dit geval geen sprake is van een zogenoemde duurzame locatie, omdat onvoldoende rekening is gehouden met archeologische waarden in het plangebied, wordt als volgt overwogen. In paragraaf 6 van de Handleiding duurzame locaties is opgenomen dat binnen de gebieden met een hoge of middelhoge verwachtingswaarde, zoals weergegeven op de Cultuurhistorische Waardenkaart (hierna: CHW), duurzame locaties mogelijk zijn, mits door middel van archeologisch vooronderzoek in beeld wordt gebracht of daadwerkelijk archeologische waarden aanwezig zijn en er voldoende garanties zijn dat eventuele archeologische waarden ter plekke behouden zullen blijven (behoud in situ). Dit betekent dat uitbreiding van bestaande vestigingen alleen kan geschieden wanneer rekening wordt gehouden met de archeologische waarden. Bij uitbreiding van het bouwblok geldt voor archeologische waarden dat deze geconsolideerd dienen te worden, aldus verwoord in paragraaf 6 van de Handleiding duurzame locaties.
Uit de toelichting bij het wijzigingsplan komt naar voren dat uit de CHW blijkt dat voor het plangebied een hoge of middelhoge archeologische indicatieve verwachtingswaarde geldt. Vanwege die verwachtingswaarde zijn door het bureau ADC ArcheoProjecten in 2006 diverse onderzoeken uitgevoerd. Voorts is in 2008 een archeologisch proefsleuvenonderzoek uitgevoerd, waarna ADC ArcheoProjecten, blijkens het rapport "Heihoekseweg 3 in Gassel, rapport 1531" van januari 2009, heeft geadviseerd om een aanvullend inventariserend veldonderzoek uit te voeren, waarbij een extra proefsleuf wordt gegraven. In de toelichting bij het wijzigingsplan is geconcludeerd dat de extra proefsleuf tijdens de bouw van de pluimveestal kan worden uitgevoerd en geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van het gebied.
De voorzitter overweegt dat blijkens voornoemd rapport nog onzekerheid bestaat omtrent het te volgen onderzoekstraject. Uit het rapport blijkt dat het tot de mogelijkheden behoort dat archeologische waarden in een deel van het terrein worden opgegraven. De voorzitter overweegt dat, nu onzeker is of naar aanleiding van de uit te voeren proefsleuf een opgraving plaats zal vinden, op voorhand niet gesteld kan worden dat sprake is van een duurzame locatie. Gelet op de Handleiding duurzame locaties, geldt immers dat bij uitbreiding van het bouwblok dat archeologische waarden in situ worden geconsolideerd.
2.7. De voorzitter acht voorts nader onderzoek noodzakelijk in verband met hetgeen [verzoeker sub 1] en de Milieuvereniging verder hebben aangevoerd, onder meer met betrekking tot geurhinder, ammoniakdepositie in het Natura 2000-gebied Sint Jansberg, en de eventuele noodzaak van een milieueffectrapportage voor het project. Deze procedure leent zich niet voor een dergelijk onderzoek. Mede omdat de voorzitter gelet op het verhandelde ter zitting niet boven elke twijfel verheven acht dat het bestreden besluit in zoverre in de bodemprocedure in stand zal blijven, en gelet op de aard van de te beoordelen beroepsgronden en het hiervoor overwogene in 2.6.4, ziet de voorzitter aanleiding tot het treffen van hiernavolgende voorlopige voorziening, zodat het wijzigingsplan niet in werking treedt.
2.8. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant dient ten aanzien van [verzoeker sub 1] en de Milieuvereniging op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. In de bodemprocedure zal worden bezien in hoeverre de kosten van het door de Milieuvereniging overgelegde rapport van Ecologisch Adviesbureau Cools van januari 2007 voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 6 juli 2009, kenmerk 1524696/1556210;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [verzoekers sub 1] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij Milieuvereniging Land van Cuijk en andere in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 69,19 (zegge: negenenzestig euro en negentien cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [verzoekers sub 1] en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor Milieuvereniging Land van Cuijk en andere vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2010
45-612.