ECLI:NL:RVS:2010:BL1848

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902511/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de besluiten van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die op 2 december 2005 boetes heeft opgelegd aan [appellante sub 1] wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boetes van respectievelijk € 32.000,00 en € 16.000,00 zijn opgelegd vanwege het laten verrichten van arbeid door vreemdelingen zonder de vereiste tewerkstellingsvergunningen. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 26 februari 2009 de beroepen van [appellante sub 1] gegrond verklaard en de boetes gematigd. Zowel [appellante sub 1] als de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 4 november 2009. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de boetes terecht zijn opgelegd, maar dat de rechtbank ten onrechte de boete voor vreemdeling 1 op nihil heeft gesteld. De Afdeling heeft de boetes herzien en vastgesteld op € 28.800,00 voor de overtreding van 10 mei 2005 en € 7.200,00 voor de overtreding van 31 mei 2005. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige bevestigd. De minister is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellante sub 1].

Uitspraak

200902511/1/V6.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en R[vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
2. de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 februari 2009 in zaak nrs. 08/49 en 08/50 in de gedingen tussen:
[appellante sub 1]]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 2 december 2005 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellante sub 1] een boete opgelegd van € 32.000,00 onderscheidenlijk € 16.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste, lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij onderscheiden besluiten van 29 november 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) de daartegen door [appellante sub 1] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2009, verzonden op 5 maart 2009, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de daartegen door [appellante sub 1] ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 29 november 2007 dat ziet op de opgelegde boete van € 32.000,00 vernietigd voor zover het desbetreffende besluit van 2 december 2005 daarbij ongewijzigd in stand is gelaten en voor zover het betrekking heeft op de hoogte van de boete, het besluit van 29 november 2007 dat ziet op opgelegde boete van € 16.000,00 vernietigd voor zover het betrekking heeft op de hoogte van de boete, de boetes vastgesteld op € 21.600,00 onderscheidenlijk € 14.400,00, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de bestreden besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2009, en de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2009, hoger beroep ingesteld. De hoger beroepen zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2009 onderscheidenlijk bij brief, verzonden op 12 mei 2009. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister en [appellante sub 1] hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2009, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. T.J.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en vergezeld door één van haar directeuren [vennoot A], en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.A.W. Stiekema, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel c, wordt onder vreemdeling verstaan hetgeen daaronder in de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt verstaan.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge het tweede lid is het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander over een voor de desbetreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning beschikt.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het eerste lid met een rechtspersoon gelijkgesteld:
1˚. de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door:
b. een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de Vw 2000 wordt onder vreemdeling verstaan ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007, (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Het op ambtsbelofte onderscheidenlijk ambtseed door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 21 juli 2005 houdt in dat op 10 mei 2005 [vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4], op het perceel van [appellante sub 1] arbeid hebben verricht, bestaande uit het steken van asperges, zonder dat hiervoor tewerkstellingsvergunningen waren verleend terwijl deze wel waren vereist.
Het op ambtsbelofte onderscheidenlijk ambtseed door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 19 augustus 2005 houdt in dat op 31 mei 2005 [vreemdeling 5] en [vreemdeling 6] op het perceel van [appellante sub 1] arbeid hebben verricht, bestaande uit het schoonmaken, sorteren en verpakken van asperges, zonder dat hiervoor tewerkstellingsvergunningen waren verleend terwijl deze wel waren vereist.
2.3. De rechtbank heeft, in hoger beroep onbestreden, overwogen dat de boetes voor de op 10 en 31 mei 2005 begane overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) dienen te worden gematigd met 10%. Deze matiging is derhalve niet in geschil.
Ten aanzien van het hoger beroep van [appellante sub 1]
2.4. Het betoog van [appellante sub 1] dat de rechtbank in de aanhef van de uitspraak heeft vermeld dat deze is gedaan in een geding tussen Gebr. H. [appellante sub 1] en de minister, in plaats van tussen [appellante sub 1] en de minister, leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Deze benaming van de beboete werkgever dient als een kennelijke verschrijving te worden aangemerkt, nu de rechtbank in het procesverloop naar de hiervoor in het procesverloop vermelde besluiten heeft verwezen.
2.5. [appellante sub 1] betoogt voorts, zoals ter zitting toegelicht, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, samengevat weergegeven, de minister de boetes wegens illegale tewerkstelling van de vreemdelingen 2 en 3 terecht heeft gehandhaafd, althans terecht niet heeft gematigd. Daartoe voert zij aan dat voor de door hen verrichte arbeid aan andere werkgevers tewerkstellingsvergunningen waren verleend, zodat zij op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wav niet over tewerkstellingsvergunningen behoefde te beschikken. Daar komt bij dat de vreemdelingen 2 en 3 niet voor deze werkgevers hebben gewerkt, zodat de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI) deze tewerkstellingsvergunningen had moeten intrekken en [appellante sub 1] alsnog de door haar aangevraagde tewerkstellingsvergunningen had moeten verlenen, aldus [appellante sub 1].
2.5.1. Uit de gedingstukken blijkt niet dat voor door vreemdeling 3 te verrichten arbeid aan een andere werkgever een tewerkstellingsvergunning was verleend die ten tijde van de controle op 10 mei 2005 geldig was. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wav is alleen dan geen tewerkstellingsvergunning vereist, indien de tewerkstellingsvergunning die aan een andere werkgever is verleend voor de desbetreffende arbeid is afgegeven. Hiervan was geen sprake. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat voor vreemdeling 2 aan een andere werkgever een tewerkstellingsvergunning was verleend die ten tijde van de controle op 10 mei 2005 geldig was, maar niet in geschil is dat deze was afgegeven voor andere dan de werkzaamheden waarop de boete betrekking heeft. Derhalve is in deze gevallen de in artikel 2, tweede lid, van de Wav, vermelde uitzondering op het in het eerste lid van dit artikel vervatte verbod niet van toepassing.
Voorts heeft [appellante sub 1] haar stelling dat vreemdeling 2 niet voor deze andere werkgever heeft gewerkt, niet met objectieve gegevens en bescheiden gestaafd. De stelling van [appellante sub 1] ter zitting dat de CWI haar aanvraag van 3 juni 2005, anders dan haar aanvraag van 4 mei 2005, heeft ingewilligd, omdat de andere werkgever de tewerkstellingsvergunning inmiddels had teruggestuurd, mist feitelijke grondslag. De CWI heeft ook geweigerd de op 3 juni 2005 aangevraagde tewerkstellingsvergunning te verlenen.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister de boete wegens illegale tewerkstelling van de vreemdelingen 2 en 3 terecht heeft gehandhaafd, althans terecht niet heeft gematigd.
Het betoog faalt.
2.6. Verder betoogt [appellante sub 1], zoals ter zitting toegelicht, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, samengevat weergegeven, de minister de boetes wegens illegale tewerkstelling van de vreemdelingen 4 en 6 terecht heeft gehandhaafd, althans terecht niet heeft gematigd. Daartoe voert zij aan dat zij sinds 17 mei 2005 onderscheidenlijk 3 juni 2005 over tewerkstellingsvergunningen voor door deze vreemdelingen te verrichten arbeid beschikte, zodat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2009 in zaak nr.
200805916/1, vaststaat dat door tewerkstelling van deze vreemdelingen de doelstellingen van de Wav niet zijn geschonden. Voorts heeft de rechtbank volgens haar ten onrechte overwogen dat het niet van belang is dat de CWI bij de aanvragen van deze tewerkstellingsvergunningen de beslistermijn van twee weken heeft overschreden. Ingeval de CWI tijdig had beslist, had zij de Wav niet overtreden, aldus [appellante sub 1].
2.6.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1, 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1, 3 juni 2009 in zaak nr.
200803230/1/V6, 17 juni 2009 in zaak nr.
200806748/1/V6, 16 september 2009 in zaak nr.
200900632/1/V6) vloeit het volgende voort.
De minister heeft in redelijkheid de in de beleidsregels opgenomen boetenormbedragen kunnen vaststellen, zodat hij deze bij de vaststelling van de hoogte van de boete als uitgangspunt dient te nemen. Gelet op de aard van het te nemen besluit zal de minister bij de besluitvorming in het concrete geval echter ook het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dienen te nemen. Dit betekent dat de minister zich bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet afvragen of de uit de boetenormbedragen voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassen van het boetenormbedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.
Artikel 6 van het EVRM, dat op het opleggen van boete als waarom het hier gaat van toepassing is, brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid dient te toetsen of de door de minister in het concrete geval opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
Indien de rechter van oordeel is dat dit niet het geval is en hij op die grond het besluit vernietigt, neemt hij bij het zelf bepalen van de hoogte van de boete de boetenormbedragen eveneens als uitgangspunt.
2.6.2. [vennoot A] heeft tijdens een met hem op 18 november 2005 gehouden zienswijzegesprek verklaard dat hij vreemdelingen die in het bezit zijn van een verklaring van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers dat zij gerechtigd zijn om te werken, in afwachting van de aangevraagde tewerkstellingsvergunningen, alvast laat werken, omdat hij er op vertrouwt dat de tewerkstellingsvergunningen worden verleend. Hij gaat ervan uit dat hetgeen de vreemdelingen laten zien en vertellen juist is. De rechtbank heeft in het licht van deze verklaring terecht overwogen dat, samengevat weergegeven, de minister de boetes wegens illegale tewerkstelling van de vreemdelingen 4 en 6 terecht heeft gehandhaafd, althans in de omstandigheid dat [appellante sub 1] sinds 17 mei 2005 onderscheidenlijk 3 juni 2005 over tewerkstellingsvergunningen voor door deze vreemdelingen te verrichten arbeid beschikte terecht geen grond voor matiging gezien. Voorts is gelet op deze verklaring, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, evenmin van belang dat, wat daar ook van zij, de CWI de beslistermijnen heeft overschreden. [appellante sub 1] heeft niet de Wav overtreden als gevolg van niet tijdig handelen van de CWI.
Voor de stelling van de gemachtigde van [appellante sub 1] ter zitting dat [appellante sub 1] de vreemdelingen 4 en 6 heeft laten werken, nadat de CWI haar heeft medegedeeld dat de door haar aangevraagde tewerkstellingsvergunningen zouden worden verleend, bestaat, in het licht van de hiervoor vermelde verklaring van [vennoot A], geen feitelijke grondslag. Daar komt bij dat [vennoot A] ter zitting heeft verklaard dat hij weliswaar met de CWI contact heeft opgenomen, maar dat de CWI heeft medegedeeld dat hij moest afwachten. Van een samenstel van feiten en omstandigheden als aan de orde in de in hiervoor onder 2.6 vermelde uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2009, is derhalve geen sprake.
Het betoog faalt.
2.7. [appellante sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante sub 1] ten aanzien van vreemdeling 5 het in artikel 2, eerste lid, van de Wav neergelegde verbod heeft overtreden. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de identiteit van de als vreemdeling 5 aangeduide persoon op basis van een op 31 mei 2005 door deze persoon afgelegde verklaring is vastgesteld en dat op grond hiervan aan deze identiteit kan worden getwijfeld. Daarnaast is de rechtbank volgens haar ten onrechte niet ingegaan op haar betoog dat haar van de illegale tewerkstelling van deze vreemdeling geen verwijt kan worden gemaakt. Daartoe voert zij aan dat vreemdeling 5 zich tegenover haar heeft geïdentificeerd met een verblijfsdocument op naam van [naam], waarop is vermeld "arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist".
2.7.1. Vreemdeling 5 heeft volgens een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 31 mei 2005 tegenover een ambtenaar van de regiopolitie Brabant Noord verklaard dat zij [vreemdeling 5] is, geboren op 1 januari 1985 te [plaats]. Voorts heeft zij verklaard dat zij asiel heeft aangevraagd en thans in het Asielzoekerscentrum te Wapenveld verblijft. De minister heeft zich op grond dit proces-verbaal, nu in beginsel van de juistheid hiervan dient te worden uitgegaan, terecht op het standpunt gesteld dat de als vreemdeling 5 aangeduide persoon een vreemdeling is in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Wav, gelezen in verband met artikel 1, aanhef en onder m, van de Vw 2000, voor wiens arbeid een tewerkstellingsvergunning is vereist. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante sub 1] ten aanzien van vreemdeling 5 het in artikel 2, eerste lid, van de Wav neergelegde verbod heeft overtreden.
Het betoog faalt in zoverre.
2.7.2. [appellante sub 1] betoogt daarentegen terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat haar van de illegale tewerkstelling van vreemdeling 5 geen verwijt kan worden gemaakt. Onder de bij het desbetreffende boeterapport behorende bijlagen en de overige door de minister overgelegde stukken bevindt zich geen foto van vreemdeling 5. Hierdoor kan niet worden beoordeeld of de persoon op de foto op het identiteitsdocument op naam van [naam] gelijkenis vertoont met vreemdeling 5 en kan niet worden vastgesteld in hoeverre [appellante sub 1] ten aanzien van deze vreemdeling verwijtbaar heeft gehandeld. Deze conclusie leidt tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de door de minister ten aanzien van vreemdeling 5 gehandhaafde boete dient te worden gematigd tot nihil.
Het betoog slaagt in zoverre.
Ten aanzien van het hoger beroep van de minister
2.8. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante sub 1] van de illegale tewerkstelling van vreemdeling 1 geen verwijt kan worden gemaakt, omdat zij in redelijkheid mocht menen dat voor deze persoon geen tewerkstellingsvergunning was vereist. Daartoe voert hij aan dat [appellante sub 1] niet al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Volgens de minister waren gezien de foto op het door vreemdeling 1 aan [appellante sub 1] getoonde originele Franse paspoort (hierna: het paspoort) en de foto op het door vreemdeling 1 aan de inspecteurs van de Arbeidsinspectie overgelegde W-document (hierna: het W-document), zeer duidelijk met het blote oog eenvoudig vast te stellen afwijkende gezichtskenmerken waarneembaar.
2.8.1. [appellante sub 1] heeft ter zitting erkend dat de persoon op de foto op het paspoort geen gelijkenis vertoont met de persoon op de foto op het W-document. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat tussen de uiterlijke kenmerken van vreemdeling 1 en van degene op de foto op het paspoort zodanige duidelijke verschillen bestaan dat ook een persoon die geen specifieke deskundigheid op het gebied van gezichtsherkenning bezit tot de conclusie had moeten komen dat de vreemdeling 1 niet de persoon is die op de foto op het paspoort is afgebeeld. Dat [appellante sub 1], naar zij stelt, ten tijde van de identiteitscontrole van vreemdeling 1 niet de beschikking over het W-document had, leidt niet tot een ander oordeel. Bovendien is het W-document afgegeven op 16 augustus 2004, zodat niet aannemelijk is dat de afbeelding op de foto als gevolg van tijdsverloop geen gelijkenis vertoont met het uiterlijk van vreemdeling 1 ten tijde van de door [appellante sub 1] verrichte identiteitscontrole in mei 2005.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat, samengevat weergegeven, de minister ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat [appellante sub 1] van de illegale tewerkstelling van vreemdeling 1 geen verwijt kan worden gemaakt.
Het betoog slaagt.
Conclusie ten aanzien van de hoger beroepen van [appellante sub 1] en de minister
2.9. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij de boete die is opgelegd wegens de ten aanzien van vreemdeling 1 begane overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op nihil heeft gesteld en de boete die is opgelegd wegens de ten aanzien van vreemdeling 5 begane overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav in stand heeft gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [appellante sub 1] gegrond verklaren, het besluit van 29 november 2007 dat ziet op de opgelegde boete van € 32.000,00 vernietigen, voor zover het de hoogte van de boete betreft en het besluit van 29 november 2007 dat ziet op de boete van € 16.000,00 vernietigen, voor zover de minister bij dat besluit de boete heeft gehandhaafd die wegens de ten aanzien van vreemdeling 5 begane overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav is opgelegd en het de hoogte van de boete betreft. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en aldus het besluit van 2 december 2005 tot oplegging van een boete van € 32.000,00 te herroepen, voor zover het de hoogte van de boete betreft, en het besluit van 2 december 2005 tot oplegging van een boete van € 16.000,00 te herroepen, voor zover het de boete wegens de ten aanzien van vreemdeling 5 begane overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav en het de hoogte van de boete betreft. De Afdeling stelt, mede gelet op hetgeen hierboven onder 2.3 is overwogen, de boete voor de op 10 mei 2005 begane overtreding vast op € 28.800,00 en voor de op 31 mei 2005 begane overtreding vast op € 7.200,00. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.10. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Voor de door [appellante sub 1] eerst in hoger beroep gevraagde vergoeding van gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar, bestaat geen aanleiding, reeds omdat [appellante sub 1] ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb een daartoe strekkend verzoek bij de minister had moeten indienen voordat door deze op het gemaakte bezwaar werd beslist en [appellante sub 1] zulks heeft nagelaten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van [appellante sub 1] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 februari 2009 in zaak nrs. 08/49 en 08/50, voor zover de rechtbank daarbij de boete opgelegd wegens de ten aanzien van [vreemdeling 1] begane overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen op nihil heeft gesteld en de boete opgelegd wegens de ten aanzien van [vreemdeling 5] begane overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen in stand heeft gelaten;
III. verklaart de bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 november 2007, kenmerk AI/JZ/2005/106614/BOB, voor zover het de hoogte van de boete betreft.
V. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 november 2007, kenmerk AI/JZ/2005/106618/BOB, voor zover bij dat besluit de boete opgelegd wegens de ten aanzien van [vreemdeling 5] begane overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen is gehandhaafd en voor zover het de hoogte van de boete betreft;
VI. herroept het besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 december 2005, kenmerk 070502426/03, voor zover het de hoogte van de boete betreft en stelt de boete vast op € 28.800,00;
VII. herroept het besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 december 2005, kenmerk 070502809/04, voor zover het de boete betreft wegens de ten aanzien van [vreemdeling 5] begane overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen en het de hoogte van de boete betreft en stelt de boete vast op € 7.200,00;
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de besluiten van 29 november 2007;
IX. bevestigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 februari 2009 in zaak nrs. 08/49 en 08/50 voor het overige;
X. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij de vennootschap onder firma Gebr. H&R [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XI. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010
164-485.