200905489/1/H3.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2009 in zaak nr. 09/43 in het geding tussen:
de burgemeester van Amsterdam.
Bij besluit van 11 april 2008, voor zover thans van belang, heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) een aanvraag van [appellante] om verlenging van een vergunning ten behoeve van de exploitatie van [Bar] gelegen aan de [locatie] te Amsterdam, afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2008 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 april 2008 gehandhaafd, met dien verstande dat artikel 3.8 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van Amsterdam (hierna: APV) aan de afwijzing ten grondslag wordt gelegd en dat de motivering ervan wordt aangevuld.
Bij uitspraak van 8 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft de toestemming verleend, bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Guimaraes, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) kunnen bestuursorganen voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
Ingevolge het tweede lid wordt voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Ingevolge het vierde lid staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, voor zover thans van belang, kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 8 is er een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bureau). Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen daarom te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.
2.2. Bij het besluit van 11 april 2008 heeft de burgemeester de aanvraag van [appellante] afgewezen, omdat volgens hem uit het advies van het Bureau van 9 januari 2007 en het aanvullend advies van 7 november 2007 strafbare feiten en omstandigheden naar voren komen die erop wijzen of doen vermoeden dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten dan wel dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Volgens de burgemeester kunnen de in het advies van het Bureau opgenomen bevindingen de in het advies getrokken conclusies dragen.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester de vergunning mocht weigeren op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob, omdat een ernstig gevaar bestaat dat de door [appellante] aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Hierbij heeft de burgemeester de mate van het gevaar volgens de rechtbank mogen bepalen op basis van een door [appellante] gepleegd strafbaar feit en op strafbare feiten die zijn gepleegd door [persoon], tot wie [appellante] in een zakelijk samenwerkingsverband staat. De burgemeester heeft het algemeen belang mogen laten prevaleren boven het economisch belang van [appellante] om de exploitatie voort te zetten, aldus de rechtbank.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester de omstandigheid dat zij bij vonnis van 3 november 2008 is veroordeeld wegens schuldwitwassen aan het besluit tot weigering van de exploitatievergunning ten grondslag heeft mogen leggen. Zij is slechts voor één strafbaar feit veroordeeld en zij heeft geen voordeel genoten uit het bij haar in beslag genomen geldbedrag.
[appellante] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat zij in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [persoon]. Zij betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het feit dat zij met [persoon] een kind heeft, dat hij met enige regelmaat de zorg voor het kind op zich neemt en hij daarom een sleutel van haar woning heeft. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat zij heeft meegewerkt aan de criminele activiteiten van [persoon]. Zij wist niet van de aanwezigheid van het geld in haar woning en het in haar woning aangetroffen sealapparaat kan niet in verband worden gebracht met enig strafbaar feit. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante] niet gemotiveerd waarom de omstandigheid dat [persoon] op zijn kosten een alarminstallatie in haar woning heeft laten installeren, leidt tot de conclusie dat zij in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat. [appellante] stelt zich op het standpunt dat zij niet wist dat hij zich voordeed als de eigenaar van [Bar] en dat hij aankopen op naam van [Bar] heeft gedaan. Ook de omstandigheid dat [persoon] vaste klant is van [Bar] leidt niet tot de conclusie dat zij in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat. Bovendien is het zakelijk samenwerkingsverband volgens [appellante] niet actueel en kan de samenwerking in het verleden geen rol spelen.
[appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder a, van de Wet Bibob. De rechtbank heeft, door te overwegen dat voor toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob niet is vereist dat een verband bestaat tussen het strafbare feit waarvoor zij is veroordeeld en de activiteit waarvoor de vergunning is aangevraagd, een onjuist criterium gehanteerd. De rechtbank heeft niet onderkend dat zij niet onherroepelijk is veroordeeld. Verder is de recente datum van de veroordeling volgens [appellante] niet van belang voor een oordeel over de mate van gevaar.
Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat de weigering van de vergunning door de burgemeester onevenredig is. Nu zij geen contact meer onderhoudt met [persoon], ligt het in de rede om een minder verstrekkende maatregel te nemen dan het weigeren van de exploitatievergunning.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr.
200606025/1) mag een bestuursorgaan afgaan op de expertise van het Bureau, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
2.4.2. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te hebben kennis genomen van de adviezen van het Bureau, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4.3. Vaststaat dat [appellante] bij vonnis van 3 november 2008 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, waarvan een maand voorwaardelijk met aftrek van voorarrest, wegens schuldwitwassen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid geoordeeld dat [appellante] hiermee gelet op artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede lid en dat de burgemeester deze strafrechtelijke veroordeling van [appellante] aan zijn besluit tot weigering van de exploitatievergunning ten grondslag mocht leggen. Dat de veroordeling van [appellante] nog niet in rechte onaantastbaar is omdat hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis, betekent niet dat de burgemeester ten onrechte heeft geconcludeerd dat [appellante] in relatie staat tot het strafbare feit.
2.4.4. De rechtbank is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat de burgemeester op goede gronden heeft aangenomen dat tussen [appellante] en [persoon] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat en dat [appellante] in verband kan worden gebracht met strafbare feiten die door [persoon] zijn gepleegd. De adviezen van het Bureau waarop de burgemeester zich heeft gebaseerd, waarin verschillende bronnen zijn vermeld die in dezelfde richting wijzen en niet onderling tegenstrijdig zijn, bieden hiervoor een deugdelijke basis.
De rechtbank heeft terecht waarde gehecht aan de omstandigheid dat bij een huiszoeking in de woning van [appellante] een totaalbedrag van € 1.728.025, in pakketjes gesealed, is aangetroffen en dat zij heeft verklaard dat dit bedrag waarschijnlijk aan [persoon] toebehoort. Voorts zijn tijdens deze huiszoeking een sealapparaat, dat door [persoon] op naam van [Bar] is aangeschaft, en een geldtelmachine aangetroffen. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij moet hebben geweten van het geld dat in haar woning is aangetroffen faalt. Hierbij is van belang dat [appellante] is veroordeeld voor schuldwitwassen, nu wettig en overtuigend bewezen werd geacht dat zij een totaalbedrag van € 45.200 voorhanden heeft gehad, terwijl zij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit geld onmiddellijk of middellijk, afkomstig was uit enig misdrijf. Verder heeft de rechtbank, gelet op het advies van het Bureau, aannemelijk mogen achten dat [persoon] op zijn kosten een alarminstallatie in haar woning heeft laten installeren ten behoeve van zijn waardevolle goederen en heeft de rechtbank deze omstandigheid in aanmerking mogen nemen bij de beoordeling van de vraag of [appellante] in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [persoon].
Voorts heeft de rechtbank bij de beoordeling of de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellante] in een zakelijk samenwerkingsverband tot [persoon] staat van belang mogen achten dat [persoon] verschillende transacties heeft verricht op naam van [Bar], waaronder de aanschaf van een sealapparaat, dat hij zich bij verschillende gelegenheden heeft uitgegeven als eigenaar van [Bar] en dat hij vaak in [Bar] aanwezig is. [appellante] heeft, zoals de rechtbank heeft overwogen, door dit zakelijk samenwerkingsverband het risico genomen dat [persoon] de vergunning kon gebruiken door op naam van [Bar] aankopen te doen. De stelling van [appellante] dat zij hiervan geen weet heeft gehad leidt derhalve niet tot de conclusie dat deze omstandigheden niet van belang zijn voor de beoordeling of tussen [appellante] en [persoon] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat.
Dat [appellante] slechts een persoonlijke relatie met [persoon] onderhoudt, omdat hij de vader is van haar kind acht de Afdeling, gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, niet aannemelijk. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het zakelijk samenwerkingsverband ten tijde van het besluit op bezwaar niet meer actueel was.
2.4.5. Nu tussen [persoon] en [appellante] het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband mocht worden aangenomen, kon [appellante] niet alleen in verband worden gebracht met het strafbare feit van schuldwitwassen, maar ook met strafbare feiten die, al dan niet vermoedelijk, door [persoon] zijn gepleegd. [persoon] is bij vonnis van 3 november 2008 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar wegens gewoontewitwassen, valsheid in geschrifte meermalen gepleegd, handelen in strijd met de Wet wapens en munitie, handelen in strijd met de Opiumwet en opzet- en schuldheling.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, houden de vermelde strafbare feiten onder meer verband met witwassen en handelen in strijd met de Opiumwet en zijn deze derhalve naar hun aard gericht op het behalen van op geld waardeerbare voordelen. Gelet hierop, kunnen de in het advies vermelde bevindingen de conclusie dragen dat ernstig gevaar bestaat dat de verzochte exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank bij de beoordeling van de ernst van het gevaar van belang mogen achten dat de veroordelingen van zowel [appellante] als [persoon] van recente datum zijn.
De stelling van [appellante] dat zij geen voordelen heeft verkregen noch zal verkrijgen uit het bij haar in beslag genomen geldbedrag leidt, wat daar verder van zij, niet tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester, gelet op de aanzienlijke geldbedragen die zijn gemoeid met de witwaspraktijken, heeft mogen concluderen dat ernstig gevaar bestaat dat de door [appellante] aangevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat voldoende samenhang bestaat tussen de exploitatie van [Bar] en de strafbare feiten waarmee [appellante] en [persoon] in verband worden gebracht, omdat de vergunning het plegen van deze strafbare feiten kan faciliteren. Hierbij zijn, zoals de burgemeester ter zitting van de Afdeling onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Wet Bibob (kamerstukken II 1999/2000, 26 883, nr. 3) heeft betoogd, de aard van de betrokken branche en de aard van de gepleegde strafbare feiten van belang.
2.4.6. Gelet op de aard van de strafbare feiten waarmee [appellante] en [persoon] in verband worden gebracht, alsmede de ernst daarvan, overweegt de Afdeling met de rechtbank dat de burgemeester de aanvraag om een exploitatievergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Dat [appellante] geen contact meer zou onderhouden met [persoon] en dat hierom kan worden volstaan met een minder verstrekkende maatregel leidt, wat daar van zij, niet tot een ander oordeel.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Graat
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010