200904939/1/H3.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 15 juni 2009 in zaak nr. 09/744 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 24 februari 2009 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [wederpartij] de verplichting opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
Bij besluit van 14 april 2009 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 april 2009 vernietigd, het besluit van 24 februari 2009 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats van het besluit van 14 april 2009 treedt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 september 2009.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2009, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet, gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, is het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden. Ingevolge artikel 6, eerste lid, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet, indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
Ingevolge bijlage 1 bij de Regeling zijn feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, met uitzondering van categorie AM:
III. Drogerende stoffen Alcohol
a. bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;
2.2. Het CBR heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 februari 2009 ten grondslag gelegd dat volgens een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, bij aanhoudingen op 24 februari 2005 en 1 februari 2009 bij [wederpartij] ademalcoholgehalten van onderscheidenlijk 800 en 680 µg/l zijn geconstateerd, hetgeen gelijkstaat aan bloedalcoholgehalten van onderscheidenlijk 1,84 en 1,564‰.
Het CBR heeft artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling van toepassing geacht. Hiertoe heeft zij zich op het standpunt gesteld dat uit de tekst en de strekking van de Regeling niet valt af te leiden dat feiten uit het verleden die echter niet ouder zijn dan vijf jaar geen aanleiding kunnen geven tot het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid.
2.3. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de tekst van de Regeling er weliswaar niet aan in de weg staat om vier jaar na constatering van een overtreding, die onder artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling valt, tot vordering over te gaan, maar dat een vordering na zo lange tijd niet in overeenstemming is met de strekking van de wet. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat uit de artikelen 130, eerste lid, en 131, eerste lid, van de WVW 1994, waarop de Regeling is gebaseerd, blijkt dat de wetgever in het belang van de rechtszekerheid van de rijbewijshouder bewust heeft gekozen voor korte termijnen voor het doen van een mededeling, respectievelijk een vordering. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze termijnen weliswaar zogenaamde termijnen van orde zijn, maar dat een overschrijding van deze termijnen met vier jaren, met het oog op een afdoende rechtsbescherming voor de betrokkene en in het belang van diens rechtszekerheid, niet acceptabel is en ook niet meer kan worden gerekend tot een slagvaardig optreden tegen alcoholovertredingen.
2.4. Vooropgesteld wordt dat naar aanleiding van het bij [wederpartij] op 1 februari 2009 geconstateerde alcoholgehalte, op 3 februari 2009 een mededeling van een vermoeden van ongeschiktheid aan het CBR gedaan. Ten tijde van de mededeling was het meest recente feit waarop, op grond van bijlage 1 bij de Regeling, het vermoeden van ongeschiktheid is gebaseerd, derhalve niet langer dan zes maanden geleden, zoals artikel 3, derde lid, van de Regeling bepaalt. Het CBR heeft na de ontvangst van de mededeling het besluit van 24 februari 2009 binnen de termijn van vier weken, vermeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, genomen. Nu het CBR aan het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling ten grondslag heeft gelegd, daarbij vervolgens uitsluitend de aanhouding op 24 februari 2005 een rol kon spelen, omdat alleen destijds een ademalcoholgehalte van meer dan 785 µg/l is geconstateerd.
Met de voorzieningenrechter stelt de Afdeling vast dat nu in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling geen termijn is genoemd, deze bepaling geen uitsluitsel geeft binnen welke termijn na constatering van een alcoholgehalte gelijk aan of hoger dan 785 µg/l, onderscheidenlijk 1,8‰, nog tot vordering van een onderzoek naar de geschiktheid kan worden overgegaan. De mogelijkheid om een dergelijk onderzoek ook na langere tijd op te leggen, wordt onder meer begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel.
Naar de gemachtigde van het CBR ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard, houdt het CBR als regel aan dat feiten of omstandigheden die aan een vermoeden van ongeschiktheid ten grondslag dienen te liggen maximaal vijf jaar lang aanleiding tot het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid kunnen geven.
In dit geval heeft het CBR in het gegeven dat op 1 februari 2009 bij [wederpartij] als bestuurder van een motorrijtuig opnieuw een forse overschrijding van het wettelijk toegestane alcoholgehalte is geconstateerd, te weten een alcoholgehalte van 1,564‰, aanleiding gezien om alsnog op grond van de constatering bij de aanhouding vier jaar eerder op 24 februari 2005 van een alcoholgehalte van 1,84‰, [wederpartij] te verplichten zich aan een onderzoek naar de geschiktheid te onderwerpen.
Het CBR heeft zijn besluit kunnen nemen zonder in strijd met bedoelde beginselen te handelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, ondanks de eerdere constatering in 2005, [wederpartij] zich er niet van heeft laten weerhouden in 2009 in aanzienlijke mate het toegestane alcoholgehalte te overschrijden en hiermee wederom de verkeersveiligheid ernstig in gevaar te brengen. Gelet hierop is de Afdeling, anders dan de voorzieningenrechter, van oordeel dat het CBR de constatering in 2005 bij de beoordeling van de op te leggen maatregel mocht betrekken. Het uitblijven van een eerdere vordering tot het meewerken aan een onderzoek naar de geschiktheid, in reactie op de constatering in 2005, is veroorzaakt door het ontbreken van een kort na deze constatering gedane melding hierover door de politie aan het CBR. Bedoeld uitblijven berust dus niet op een door het CBR genomen beslissing, zodat, anders dan [wederpartij] stelt, aan dit uitblijven geen vertrouwen kan worden ontleend dat deze constatering geen aanleiding tot het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid meer zou kunnen vormen. Dat uit artikel 130 van de WVW 1994 voortvloeit dat de betrokken politiefunctionaris in 2005 na het toen geconstateerde alcoholgehalte van 1,84‰ daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan het CBR had moeten doen brengt niet mee dat het voorval uit 2005 zonder gevolgen zou moeten blijven, aangezien bedoeld voorschrift er enkel toe strekt om vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid snel optreden door het CBR te bevorderen. Anders dan de voorzieningenrechter acht de Afdeling de onderhavige vordering daarom niet in strijd met de rechtszekerheid.
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat het CBR niet bevoegd was op grond van artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling jegens [wederpartij] tot vordering van een onderzoek naar de geschiktheid over te gaan.
2.5. Het hoger beroep van het CBR is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 14 april 2009 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 15 juni 2009 in zaak nr. 09/744;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010