200903915/1/H2.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 april 2009 in zaak
nr. 07/2082 in het geding tussen:
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 5 oktober 2006, heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de aan [appellant] verleende subsidie ingetrokken en het verstrekte voorschot ten bedrag van € 91.200,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 28 juni 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2009, verzonden op 23 april 2009, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 juni 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R. Kiewitt, advocaat te Alkmaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.C.M. Harteveld -
Van den Bosch, werkzaam bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 14 mei 2002 heeft de minister, onder meer gelet op Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen alsmede gelet op de artikelen 2 en 4 van de Kaderwet LNV-subsidies, de Regeling subsidie plattelandsontwikkelingsprogramma provincies vastgesteld.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Beleidsregels verlagen subsidie Plattelandsontwikkelingsprogramma wordt, voor zover hier van belang, de subsidieverlening ingetrokken indien de te subsidiëren of gesubsidieerde activiteit voor meer dan 20% niet is gerealiseerd of teniet wordt gedaan.
2.2. Bij besluiten van 30 juni 2005 en 8 juli 2005 heeft de minister aan [appellant] voor het project "Biologisch telen crocus sativus" subsidie verleend tot een bedrag van ten hoogste € 114.000,00.
Naar aanleiding van de aanvraag van [appellant] om subsidievaststelling heeft de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de AID) ter plaatse het project aan een fysieke controle onderworpen en de administratie van [appellant] ingezien. De bevindingen van dit onderzoek zijn weergegeven in het verificatieverslag van de AID van 7 augustus 2006. Voorts is [appellant] op 19 september 2006 gehoord door een medewerker van de AID waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
De minister heeft de subsidieverlening ingetrokken omdat uit dit onderzoek naar voren is gekomen dat de machines waarvoor [appellant] subsidie heeft gevraagd en die hij op 1 juli 2005 van [vennootschap] heeft gekocht, ten tijde van de aanvraag zijn eigendom waren. Volgens de minister is geen sprake van een investering die het verbeteren en omschakelen van de productie tot doel heeft en is het stimulerende effect dat met subsidie wordt beoogd niet aanwezig. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten van de machines ten bedrage van € 108.000,00 niet subsidiabel zijn en dat, gelet op de totale investering van € 285.000,00, de te subsidiëren activiteit voor meer dan 20% teniet wordt gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft de minister met toepassing van artikel 12, eerste lid, van de Beleidsregels de subsidieverlening ingetrokken en het onverschuldigd betaalde voorschot teruggevorderd.
2.3. Met betrekking tot de door [appellant] in hoger beroep herhaalde stelling dat onduidelijk is wie de aanvrager van de subsidie is, wordt met de rechtbank overwogen dat uit de stukken naar voren komt dat [appellant] op zijn verzoek als de aanvrager is aangemerkt. Dat het besluit van 30 juni 2005 per vergissing is gericht aan [bedrijf] doet daar niet aan af. De minister heeft dit bij besluit van 8 juli 2005 hersteld door te bepalen dat de subsidieverlening is gericht aan [appellant]. Voorts heeft [appellant] zich in het kader van de aanvraag om subsidie en het vervolg daarop ook als zodanig gedragen, in het bijzonder door het aanvragen en ontvangen van het voorschot.
2.4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het onderzoek en het verificatieverslag van de AID onzorgvuldig en onvolledig zijn. Dat de AID de accountant van [appellant] niet om een toelichting op de transacties van de machines heeft gevraagd en deze niet heeft laten taxeren, kan de door [appellant] voorgestane conclusie niet dragen. De omstandigheid dat de minister in beroep de constateringen in het verificatieverslag dat op de website van [appellant] de medefinanciering niet is vermeld en dat niet alle kuubkisten aanwezig waren, niet heeft herhaald, biedt evenmin grondslag voor die conclusie. Voorts wordt [appellant] niet gevolgd in zijn stelling dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld door hem er niet eerder op te wijzen dat het project niet voldoet aan de vereisten voor subsidie. Als een aan de subsidieverlening verbonden verplichting niet is nagekomen dan wel de gesubsidieerde activiteit niet heeft plaatsgevonden, komt dit in het kader van de subsidievaststelling aan de orde waarbij rekening en verantwoording moet worden afgelegd. Hierop is [appellant] ook gewezen in het besluit van 30 juni 2005 tot subsidieverlening.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de minister zijn besluitvorming niet mocht baseren op de bevindingen van de AID.
2.5. Gelet op de bevindingen van de AID bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister, zoals [appellant] betoogt, niet in redelijkheid overeenkomstig zijn beleid de subsidieverlening heeft kunnen intrekken en het verstrekte voorschot heeft kunnen terugvorderen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Het door [appellant] genoemde belang van het voortbestaan van het project, leidt niet tot een ander oordeel.
2.6. Niet kan worden ingezien dat de personen die [appellant] als getuigen gehoord wil zien nadere voor de zaak van belang zijnde informatie kunnen verstrekken die redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om het onderzoek op dit punt te heropenen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Roelfsema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010