ECLI:NL:RVS:2010:BL1812

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903391/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland inzake contactjournaal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de beslissing van Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland om een deel van het door appellanten verzochte contactjournaal te verstrekken. Op 14 oktober 2008 heeft de stichting een deel van het contactjournaal verstrekt, maar op 12 november 2008 verklaarde zij het bezwaar van appellanten tegen deze beslissing niet-ontvankelijk. De voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem verklaarde op 23 maart 2009 het beroep van appellanten ongegrond. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij onder andere aanvoerden dat de voorzieningenrechter hen niet had gewezen op de mogelijkheid dat onmiddellijk in de hoofdzaak uitspraak zou worden gedaan.

De Raad van State heeft de zaak op 3 februari 2010 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had overwogen dat de stichting appellanten niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat de stichting geen verplichting had om het bezwaar van appellanten door te zenden naar de rechtbank, omdat de beslissing van de stichting op het verzoek om het contactjournaal te verstrekken niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kon worden aangemerkt. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200903391/1/H3.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 23 maart 2009 in zaak nr. 08/5267 in het geding tussen:
appellanten
en
de stichting Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland.
1. Procesverloop
Bij beslissing van 14 oktober 2008 heeft Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland (hierna: de stichting) een deel van het door appellanten verzochte contactjournaal verstrekt.
Bij besluit van 12 november 2008 heeft de stichting het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 maart 2009, verzonden op 30 maart 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2009.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2009, waar [appellant], bijgestaan door H. Zijlstra, werkzaam bij Zijlstra Juridisch Advies Buro, en de stichting, vertegenwoordigd door mr. N.R. Kasteel, in dienst van de stichting, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
Er zijn nog stukken ontvangen van [appellanten] en de stichting.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp), voor zover thans van belang, heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge artikel 45, voor zover thans van belang, geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 35 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Ingevolge artikel 46, eerste lid, voor zover thans van belang, kan indien een beslissing als bedoeld in artikel 45 is genomen door een ander dan een bestuursorgaan, de belanghebbende zich tot de rechtbank wenden met het schriftelijk verzoek, de verantwoordelijke te bevelen alsnog een verzoek als bedoeld in artikel 35 toe of af te wijzen.
Ingevolge artikel 105 van de Wet op de jeugdzorg, voor zover thans van belang, geldt een beslissing van een stichting op een verzoek als bedoeld in de artikel 35 van de Wbp, ook voor zover de stichting de beslissing heeft genomen als bestuursorgaan, voor de toepassing van hoofdstuk 8 van die wet, als een beslissing genomen door een ander dan een bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State, kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Awb.
2.2. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de stichting [appellanten] terecht in het bij haar bestreden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu zij ter zitting bij de voorzieningenrechter hebben verklaard met het verzoek om afgifte van het contactjournaal uitdrukkelijk te hebben beoogd een beroep op artikel 35, eerste lid, van de Wbp te doen. Nu ingevolge artikel 105 van de Wet op de jeugdzorg een beslissing van de stichting op een verzoek als bedoeld in de artikel 35 van de Wbp geldt als een beslissing genomen door een ander dan een bestuursorgaan, stond daartegen geen bezwaar ingevolge de Awb open. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat voor de stichting geen verplichting gold het bezwaarschrift van [appellanten] door te zenden naar de rechtbank als zijnde een verzoekschrift als bedoeld in artikel 46 van de Wbp. De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat het toezenden van het contactjournaal door de stichting aan de kinderrechter en het niet doorzenden door de kinderrechter aan hen, daargelaten de juistheid van deze stelling van [appellanten], geen zelfstandig recht op toezending ervan creëert, en voor zover zij betogen dat zij binnen die procedure recht hebben dan wel hadden op toezending ervan aan hen, dit buiten de omvang van het geding valt. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter overwogen dat artikel 6:17 van de Awb niet regelt welke stukken aan een gemachtigde moeten worden toegezonden en dat de bepaling geen zelfstandige rechtsgrondslag biedt voor het toezenden van stukken.
2.3. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan. De voorzieningenrechter heeft hen in de uitnodiging voor de zitting, in strijd met het tweede lid, niet op die mogelijkheid gewezen, aldus [appellanten]. Daarnaast betogen ze dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat niet is gebleken dat het contactjournaal naar de kinderrechter is toegezonden en deze het niet heeft doorgezonden aan [appellanten], die bij die rechter een zaak aanhangig hadden, buiten de omvang van het geding is getreden omdat niet in geschil was dat dit een processtuk was geworden. Volgens hen heeft de voorzieningenrechter voorts ten onrechte overwogen dat, zo dat contactjournaal inderdaad door de stichting aan de kinderrechter is toegezonden, dit geen zelfstandig recht op toezending creëert en voor zover [appellanten] bedoelen dat zij binnen de procedure voor de kinderrechter recht hebben dan wel hadden op toezending van dat contactjournaal dit buiten de omvang van het geding valt. Verder betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter onredelijk lang heeft gewacht met de behandeling van hun verzoek om een voorlopige voorziening, nu tussen het indienen van het verzoek op 7 oktober 2008 en de zitting op 20 maart 2009 vijf maanden verschil zit. De voorzieningenrechter had volgens hen het beroepschrift daarnaast moeten doorsturen naar de bevoegde kinderrechter.
2.3.1. Het betoog van [appellanten] dat de voorzieningenrechter hen niet had gewezen op de mogelijkheid dat onmiddellijk in de hoofdzaak uitspraak zou worden gedaan en de voorzieningenrechter daarom in strijd met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, gelezen in verband met het tweede lid, onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan, mist feitelijke grondslag. In de brief van 17 maart 2009, waarin [appellanten] worden uitgenodigd voor de behandeling ter zitting van hun verzoek, is vermeld dat indien zij naast het verzoek om een voorlopige voorziening ook beroep hebben ingesteld tegen hetzelfde besluit, de voorzieningenrechter ook kan beslissen op dit beroep. Hiermee is voldaan aan de vereisten van artikel 8:86 van de Awb. Nu [appellanten] naast hun verzoek om een voorlopige voorziening tevens beroep in de hoofdzaak hadden ingesteld, was de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
Het betoog dat de voorzieningenrechter buiten de omvang van het geding is getreden treft geen doel, nu de voorzieningenrechter veronderstellenderwijs is uitgegaan van de juistheid van de stelling van [appellanten] dat het contactjournaal naar de kinderrechter is toegezonden en deze het niet aan hen heeft doorgezonden. De overweging dat in werkelijkheid niet is gebleken dat dit inderdaad het geval is, is slechts een overweging ten overvloede. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat uit toezending van het contactjournaal door de stichting aan de kinderrechter geen zelfstandig recht op toezending op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wbp ontstaat, nu dit geen grond is die ingevolge die bepaling een recht op toezending geeft. Verder heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat, voor zover [appellanten] bedoelen dat zij binnen de procedure bij de kinderrechter recht hebben of hadden op toezending, dit buiten de omvang van het geding valt. Dit betoog kan slechts in die procedure aan de orde worden gesteld.
Het betoog van [appellanten] dat de voorzieningenrechter onredelijk lang heeft gewacht met de behandeling van hun verzoek om een voorlopige voorziening kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat geen beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2002, in zaak nr. 200201622/1; ter voorlichting van partijen aangehecht), kan voor kennisneming van een appèl in weerwil van artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State grond bestaan, indien sprake is van zodanige schending van eisen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat van een eerlijk proces geen sprake is. Hetgeen door [appellanten] is aangevoerd biedt geen grond voor dat oordeel.
Het betoog van [appellanten] dat de voorzieningenrechter hun beroepschrift had moeten doorsturen naar de kinderrechter treft geen doel, nu de bestuursrechter in deze zaak bevoegd was. De stichting had immers op 12 november 2008 een besluit genomen op het door [appellanten] gemaakte bezwaar, waartegen zij beroep hadden ingesteld.
2.4. [appellanten] betogen voorts dat de voorzieningenrechter voorbij is gegaan aan hun betoog dat in de beslissing van 14 oktober 2008 een rechtsmiddelenvoorlichting ontbrak. Voorts heeft hij volgens hen ten onrechte overwogen dat, nu die beslissing ingevolge artikel 105 van de Wet op de jeugdzorg geldt als een beslissing genomen door een ander dan een bestuursorgaan, de stichting niet op grond van artikel 2:3, eerste lid, en artikel 6:15, eerste lid, van de Awb verplicht was hun bezwaar door te zenden naar de rechtbank als zijnde een verzoekschrift als bedoeld in artikel 46 van de Wbp. Ter zitting hebben [appellanten] hier nog aan toegevoegd dat de stichting het bezwaar gegrond had moeten verklaren omdat zij niet tijdig had beslist op het verzoek om afgifte van het contactjournaal. De stichting had zich voor het overige onbevoegd moeten verklaren om op het bezwaar te beslissen in plaats van het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De voorzieningenrechter had het beroep om deze redenen gegrond moeten verklaren met een veroordeling van de stichting in de proceskosten, aldus [appellanten].
2.4.1. De Afdeling deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat de stichting niet op grond van de Awb verplicht was het bezwaar van [appellanten] door te zenden aan de rechtbank, zij het op andere gronden, nu het bepaalde in artikel 105 van de Wet op de jeugdzorg slechts betrekking heeft op de toepassing van hoofdstuk 8 van de Awb. Artikel 2:3 van die wet bevat geen verplichting tot doorzending van geschriften aan rechters. Artikel 6:15 van de Awb schept in dit geval geen verplichting tot doorzending, bij gebreke van een ander tot beslissing op het bezwaar bevoegd orgaan. Immers, nu de beslissing van 14 oktober 2008 geldt als genomen door een ander dan een bestuursorgaan, is die beslissing voor de toepassing van hoofdstuk 8 van de Awb niet aan te merken als een besluit waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in verband met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, beroep open stond bij de bestuursrechter en derhalve ook geen bezwaar. Het voorgaande brengt tevens mee, dat de stichting niet verplicht was ingevolge artikel 3:45 van de Awb bij de bekendmaking en mededeling van haar beslissing een rechtsmiddelenvoorlichting op te nemen.
De stichting heeft het bezwaar terecht niet ontvankelijk verklaard en de voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gevonden voor vernietiging van het besluit op bezwaar. Het betoog faalt.
Het betoog dat de voorzieningenrechter de stichting ten onrechte niet in de proceskosten heeft veroordeeld wegens het overschrijden van de termijn waarbinnen op het verzoek had moeten worden beslist, is in strijd met de goede procesorde pas ter zitting bij de Afdeling voorgedragen, en zal om die reden buiten beschouwing worden gelaten.
2.5. Ten slotte betogen [appellanten] dat het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de voorzieningenrechter onjuist en onvolledig is. Volgens [appellanten] is door hen ter zitting uitdrukkelijk gewezen op de verplichting van artikel 8:86, tweede lid, van de Awb om partijen in de uitnodiging voor de zitting te wijzen op de mogelijkheid dat de voorzieningenrechter onmiddellijk in de hoofdzaak uitspraak kan doen indien er ook beroep is ingesteld. Voorts is volgens [appellanten] door hen eveneens ter zitting bij de voorzieningenrechter artikel 3:45 van de Awb ter sprake gebracht. Het onjuiste en onvolledige proces-verbaal heeft volgens hen doorgewerkt in de aangevallen uitspraak.
2.5.1. Dit betoog faalt. In beginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van een door de voorzieningenrechter en griffier ondertekend proces-verbaal, dat ook overigens aan de vereisten van artikel 8:61 van de Awb voldoet. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht. Hierbij moet ook in aanmerking worden genomen dat het proces-verbaal ingevolge het vijfde lid van voornoemd artikel slechts een vermelding inhoudt van hetgeen ter zitting is voorgevallen en het geen letterlijke weergave van al hetgeen ter zitting is gezegd, bevat. Van duidelijke aanwijzingen dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van hetgeen ter zitting bij de voorzieningenrechter door partijen naar voren is gebracht, is niet gebleken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010
97-622.