200904603/1/R3.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] ,wonend te [plaats], gemeente Schouwen-Duiveland,
de raad van de gemeente Schouwen-Duiveland,
verweerder.
Bij besluit van 26 maart 2009 heeft de raad van de gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Burgh-Haamstede en Scharendijke" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 juli 2009.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door H.T.J. de Jong en
drs. K. Stoffer, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan ziet op de bedrijventerreinen "de Roterij" te Burgh-Haamstede en "de Lelie" te Scharendijke en heeft tot doel de huidige situatie vast te leggen. Voorts is in het plan de bouw van nieuwe bedrijfswoningen uitgesloten.
2.2. Het beroep van [appellant] richt zich tegen het plan voor zover niet is voorzien in de bouw van nieuwe bedrijfswoningen op de gronden met de bestemming "Bedrijf - 1" of "Bedrijf - 2" van het bedrijventerrein "de Lelie".
[appellant] stelt dat hierdoor de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van het bedrijventerrein "de Lelie"onnodig en onevenredig beperkt worden. Verder voert [appellant] aan dat het Omgevingsplan Zeeland 2006-2012 (hierna: het Omgevingsplan) gericht is op functiemenging, zodat een combinatie van bedrijfswoningen en bedrijven tevens aanvaardbaar moet zijn en dat het verbod op nieuwbouw van bedrijfswoningen in strijd is met het gemeentelijk planologisch beleid dat vervat is in de Sociale structuurschets Schouwen-Duiveland (hierna: de Structuurschets). Tenslotte betoogt [appellant] dat het "Milieuonderzoek bedrijfswoningen 'De Lelie Scharendijke'" van 7 juni 2007 uitgevoerd door DHV B.V. (hierna: DHV) geen toereikende grondslag biedt voor een verbod op de bouw van nieuwe bedrijfswoningen, omdat in het onderzoek niet is onderzocht op welke wijze op de daarvoor beschikbare percelen een bedrijfswoning nog tot de mogelijkheden zou kunnen behoren.
2.3. De raad stelt dat door het verbod op nieuwe bedrijfswoningen de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van kleinschalige bedrijven niet worden beperkt. Hij heeft zijn beleid ten aanzien van het toestaan van nieuwe bedrijfswoningen op bedrijventerreinen gewijzigd, aangezien vestiging en uitbreiding van bedrijven door het bouwen van bedrijfswoningen wordt belemmerd, gelet op het feit dat het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) geen onderscheid maakt tussen burgerwoningen en bedrijfswoningen die niet bij de desbetreffende inrichting horen. Daarbij voert de raad verder aan dat in het verleden problemen zijn gerezen met betrekking tot de gescheiden verkoop van bedrijven en bedrijfswoningen en het strijdig gebruik van bedrijfswoningen.
Voorts stelt de raad dat uit het Omgevingsplan geen verplichting volgt om functiemenging op een bedrijventerrein toe te staan, maar dat deze mogelijkheid afhangt van de concrete situatie en dat het plan niet in strijd is met de Structuurschets.
2.4. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit wordt verstaan onder gevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting.
2.5. Voor zover [appellant] betoogt dat het Omgevingsplan gericht is op functiemenging, zodat ook een combinatie van bedrijfswoningen en bedrijven aanvaardbaar moet zijn, overweegt de Afdeling dat in het Omgevingsplan staat dat de provincie de mogelijkheid wil bieden voor functiemenging, wat een combinatie van wonen en werken binnen hetzelfde bedrijventerrein inhoudt. Functiemenging kan onder voorwaarden voordelen opleveren voor de ruimtelijke kwaliteit van een gebied en de omgeving ervan. De Afdeling is van oordeel dat het Omgevingsplan, zoals [appellant] terecht stelt, niet aan functiemenging in de weg staat, maar de raad evenmin verplicht bedrijfswoningen toe te staan op een bedrijventerrein, voor zover de raad bij de vaststelling van het plan al zou zijn gebonden aan dit onderdeel van het Omgevingsplan.
Voorts volgt uit de Structuurschets dat de raad bestaande bedrijven de mogelijkheid wil bieden om uit te breiden. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat bedrijfswoningen mogelijk gemaakt moeten worden.
Het betoog van [appellant] faalt.
2.6. De Afdeling stelt voorop dat aan de raad een grote vrijheid toekomt om bestemmingen vast te stellen en te wijzigen.
Aan het plan ligt het gewijzigde beleid ten grondslag om in beginsel geen nieuwe bedrijfswoningen meer toe te staan op bedrijventerreinen. Dit beleid is ingegeven door het op zich juiste standpunt van de raad dat een bedrijfswoning de vestiging en uitbreiding van bedrijven kan belemmeren, aangezien een bedrijfswoning die niet bij de desbetreffende inrichting behoort, gelet op het bepaalde in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit, als gevoelig object in de zin van het Activiteitenbesluit moet worden aangemerkt en bij de verlening van milieuvergunningen een beperkend effect kan hebben. Gelet hierop en op de in het verleden gerezen problemen met gesplitste verkoop van bedrijven en bedrijfswoningen, zodat bedrijfswoningen niet meer bij de desbetreffende inrichtingen behoren, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voor dit beleid ten aanzien van de nieuwbouw van bedrijfswoningen kunnen kiezen.
Het standpunt van de raad dat hij strijdig gebruik van bedrijfswoningen wil voorkomen in plaats van achteraf met toepassing van publiekrechtelijke middelen handhavend te moeten optreden, is naar het oordeel van de Afdeling eveneens niet onredelijk.
Voor zover [appellant] betoogt dat het bedrijventerrein minder aantrekkelijk wordt voor ondernemers die een kleinschalig bedrijf exploiteren, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit belang niet opweegt tegen het belang van de gemeente om strijdig gebruik van bedrijfswoningen te voorkomen.
2.7. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het verbod op nieuwbouw van bedrijfswoningen gebaseerd is op ondeugdelijk onderzoek van DHV, oordeelt de Afdeling als volgt. Uit de bij het plan behorende toelichting blijkt dat de raad door DHV heeft laten onderzoeken wat op basis van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) de mogelijkheden zijn om af te wijken van zijn beleid en toch nieuwe bedrijfswoningen op het bedrijventerrein "de Lelie" toe te laten. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in het onderzoek "Milieuonderzoek bedrijfswoningen 'De Lelie' Scharendijke" van 7 juni 2007. In het onderzoek zijn voor de milieuaspecten geluid, veiligheid, stank en stof hinderafstanden bepaald voor de verschillende bedrijven op het bedrijventerrein.
De stelling van [appellant] dat de specifieke situatie van de nog vrije bouwkavels had moeten worden onderzocht met de mogelijkheid om in afwijking van de richtafstanden uit de VNG-brochure voor nieuwe bedrijfswoningen van een lager beschermingsniveau uit te gaan, treft geen doel. De Afdeling ziet hierin onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de raad, mede in het licht van het gewijzigde beleid ten aanzien van nieuwe bedrijfswoningen en teneinde nieuwe saneringssituaties te voorkomen, het onderzoek niet in redelijkheid heeft kunnen beperken tot de vraag of er op basis van de volgens de VNG-brochure aanbevolen afstanden binnen het plan nieuwe bedrijfswoningen te realiseren zijn op het bedrijventerrein "De Lelie".
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover bestreden strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010