200903230/1/R3.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting behoud Havezathe Heeckeren, gevestigd te Hof van Twente,
appellante,
de raad van de gemeente Hof van Twente,
verweerder.
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft de raad van de gemeente Hof van Twente (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Integrale herziening Kloosterlaan 2004, herziening Lintelerweg 5" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting behoud Havezathe Heeckeren (hierna: de Stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 mei 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2010, waar de Stichting, vertegenwoordigd door O.J.J. Broenink, voorzitter, en bijgestaan door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen, en de raad, vertegenwoordigd door K. Lueks, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plangebied betreft het terrein behorende bij Huize Heeckeren aan de Lintelerweg 5.
2.2. De Stichting voert als procedureel bezwaar aan dat het plan niet voldoet aan de eisen die artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) stelt aan een bestemmingsplan. Dit artikel is volgens haar van toepassing, omdat het college van gedeputeerde staten (hierna: het college) goedkeuring aan het voorgaande bestemmingsplan heeft onthouden.
2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet aan artikel 30 van de WRO hoeft te worden voldaan, omdat het ontwerp-bestemmingsplan op 16 oktober 2008 ter inzage is gelegd zodat op het plan de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) van toepassing is.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat hij bij de vaststelling van het plan het besluit tot onthouding van goedkeuring van het college niet in acht hoefde te nemen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Wro noch het bij de inwerkingtreding daarvan opgenomen overgangsrecht bepalen dat een op grond van de WRO ontstane artikel 30 plicht in acht moet worden genomen bij de totstandkoming van een bestemmingsplan op grond van de Wro.
Het betoog van de Stichting faalt.
2.3. De Stichting stelt in beroep dat het plan het historisch karakter van Huize Heeckeren aantast. Hiertoe voert zij aan dat het te realiseren zuidelijke bouwhuis (hierna: bouwhuis) geen voortzetting is van eerdere historische bebouwing, omdat deze historische bebouwing een oranjerie inhield die niet dezelfde omvang had als het bouwhuis. Voorts voert zij aan dat het bouwhuis een afwijkende maatvoering en bebouwing heeft ten opzichte van de bestaande bebouwing en dat het parkeerterrein en de toegenomen bebouwing zorgen voor een grote verdichting en verstening zodat de openheid van het terrein teniet gaat. Voorts voert de Stichting aan dat het bouwen van het bouwhuis in tegenspraak is met het rapport "Huis Hekeren Lintelerweg 5 Goor, Landschappelijke en monumentale waarden van het terrein" van Het Oversticht uit het jaar 1999 (hierna: het rapport). Tenslotte voert de Stichting aan dat het plan de aanbouw aan het bestaande Koetshuis, die in afwijking van de verleende bouwvergunning is gebouwd, legaliseert en dat tevens voor het bouwhuis voor een afwijkende bouwstijl en materiaalgebruik is gekozen.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het historisch karakter van Huize Heeckeren niet wordt aangetast door het plan. Hiertoe betoogt hij dat op de locatie waar het bouwhuis wordt gerealiseerd in het verleden wel degelijk bebouwing heeft gestaan waardoor binnen de historische opzet van het terrein zal worden gebleven. Voorts betoogt de raad dat door de gekozen situering, architectuur en maatvoering van de bebouwing de cultuurhistorische waarden van het terrein en van de aanwezige monumentale bebouwing worden versterkt en dat de hiërarchie tussen het hoofdgebouw en de overige bebouwing nadrukkelijk behouden blijft. Tevens voert de raad aan dat de bebouwing en terreininrichting enige verstening met zich brengen, maar dat voor de situering en maatvoering van de bebouwing en de terreininrichting zorgvuldig gekozen is, zodat open ruimten zoveel mogelijk worden behouden en bestaande zichtlijnen in tact blijven. Verder voert de raad aan dat het Oversticht het ontwerpbouwplan heeft beoordeeld en passend heeft gevonden in relatie tot de bestaande bebouwing op het erf. Tenslotte voert de raad aan dat het onjuist is dat het plan bestaande bebouwing die in afwijking van de verleende bouwvergunning is gebouwd legaliseert.
2.3.2. Ingevolge artikel 3.1 van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Maatschappelijk" bestemd voor:
a. maatschappelijke voorzieningen en/of maximaal het aantal zorgwoningen per bouwvlak ter plaatse van de aanduiding maximum aantal wooneenheden;
b. een fietsenberging ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - fietsenberging';
c. verkeers- en verblijfsdoeleinden;
d. groenvoorzieningen en water;
Ingevolge artikel 3.2.1, aanhef en onder b, van de planregels gelden voor het bouwen van gebouwen de maximale goot- en bouwhoogte die op de plankaart zijn aangegeven. Voor het bouwhuis geldt, gelet op de plankaart een maximale goothoogte van zesenhalve meter en een maximale bouwhoogte van elf meter. Het bestaande hoofdgebouw heeft een goothoogte van elf meter en een bouwhoogte van vijftien meter.
2.3.3. De Afdeling acht aannemelijk, gelet op het rapport, dat in het verleden op de locatie van het bouwhuis al bebouwing heeft gestaan en dat uit het rapport en de situatietekeningen die daarin staan, blijkt dat in ieder geval tussen de jaren 1825 en 1850 op de desbetreffende locatie bebouwing in de vorm van een bouwhuis heeft gestaan.
Gelet op artikel 3.2.1 van de planregels en de plankaart, is er voor gekozen om de hiërarchie tussen het hoofdgebouw en het bouwhuis te behouden door het bouwhuis een lagere goot- en bouwhoogte te geven dan het hoofdgebouw zelf.
Wat betreft het betoog van de Stichting dat voor het bouwhuis voor een afwijkende bouwstijl en materiaalgebruik is gekozen, overweegt de Afdeling dat dit in deze procedure niet aan de orde is omdat de bouwstijl en het materiaalgebruik niet in dit plan worden geregeld.
Uit de bij het plan behorende toelichting volgt dat de mate van openheid en geslotenheid van de tuinen en omgeving van Huize Heeckeren in de loop van de geschiedenis varieerde. Enige verdichting en verstening op het terrein valt, gelet op het feit dat er nieuwe bebouwing bijkomt, niet uit te sluiten. In dit verband wordt echter van belang geacht dat volgens het "Inrichtingsplan Huize Heeckeren te Goor" van Bijkerk c.s. tuin- landschapsarchitecten van 1 april 2008 (hierna: het inrichtingsplan) gekozen is voor een ingetogen padenstructuur die een relatie heeft met de architectuur van de gebouwen en dat door een groot deel van de paden en het parkeerterrein half te verharden aan het terrein een natuurlijke en open uitstraling wordt gegeven. Om de historische uitstraling van Huize Heeckeren te behouden blijkt uit het inrichtingsplan dat gekozen is voor parkeerplaatsen aan de randen van het terrein zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het parkeren geen storend element in de beleving van de openheid van het terrein vormt.
Wat betreft het betoog van de Stichting dat het bouwen van het bouwhuis in strijd is met het rapport van het Oversticht, overweegt de Afdeling dat het Oversticht in het kader van de voorbereiding van het plan geen bezwaren tegen het plan naar voren heeft gebracht wat betreft de bouw van het bouwhuis en in een later advies van juni 2008 heeft aangegeven dat zij het bouwhuis ervaart als passend in de omgeving.
Wat betreft de aanbouw aan het koetshuis overweegt de Afdeling dat de aanbouw met een onherroepelijke bouwvergunning is gebouwd en derhalve legaal is opgericht. Het plan staat niet meer toe dan is vergund met de voornoemde bouwvergunning. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht. In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van nieuwe inzichten op basis waarvan de bestaande aanbouw niet langer in overeenstemming zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Voorts is niet aannemelijk dat de aanbouw gedurende de planperiode zal worden verwijderd. Voor zover de Stichting betoogt dat de aanbouw aan het koetshuis niet gebouwd is overeenkomstig de onherroepelijke bouwvergunning en dat voor de aanbouw aan het koetshuis een gewijzigde bouwvergunning is verleend waartegen de Stichting inmiddels rechtsmiddelen heeft aangewend, is de Afdeling van oordeel dat in deze procedure dit betoog niet ter beoordeling staat.
Voor zover de Stichting ter zitting nog heeft aangevoerd dat voorafgaande aan het verlenen van bovenstaande bouwvergunningen geheim overleg heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling dat in deze procedure het plan ter beoordeling ligt en niet wat aan de planprocedure vooraf is gegaan.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan het historisch karakter van Huize Heeckeren niet aantast.
Het betoog van de Stichting faalt.
2.4. De Stichting stelt zich verder op het standpunt dat de verhuur van de zorgappartementen slechts tot 2013 is zeker gesteld zodat daarna andere vormen van gebruik mogelijk zijn die nog meer gevolgen hebben voor de gebruiksfunctie, verkeer en parkeren.
2.4.1. De raad voert aan dat de contracten met de zorgaanbieders een looptijd hebben tot en met 2025 en dat mocht in de toekomst een andere bestemming aan het perceel worden toegekend, het plan moet worden aangepast en dat op dat moment de verkeers- en gebruiksgevolgen onderzocht dienen te worden. In deze procedure is dit volgens hem echter niet aan de orde.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat het perceel de bestemming "Maatschappelijk" heeft en dat uit artikel 3.1 van de planregels volgt dat geen andere woningen dan zorgwoningen zijn toegestaan. Voorts is ter zitting gebleken dat de contracten met de zorgaanbieders lopen tot en met 2025, zodat ten tijde van de vaststelling van het plan er geen aanleiding bestond er van uit te gaan dat de zorgwoningen na 2013 als zodanig niet meer worden gebruikt. Als het plan voor dit perceel wordt herzien bestaat hiervoor een afzonderlijke procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.
Het betoog van de Stichting faalt.
2.5. Tenslotte voert de Stichting aan dat door de verharding foerageergebied voor vleermuizen en uilen verloren zal gaan.
2.5.1. De raad betoogt dat het plan geen invloed heeft op het foerageergebied van vleermuizen. Door het plan zou een gedeelte van het foerageergebied van de steenuil verloren kunnen gaan, maar in de directe omgeving zijn voldoende overige foerageergebieden aanwezig en het plangebied blijft tevens zelf geschikt als foerageergebied, aldus de raad.
2.5.2. Uit de door SAB Arnhem uitgevoerde quickscan flora en fauna volgt dat in de omgeving van Goor de gewone dwergvleermuis, meervleermuis, watervleermuis, rosse vleermuis en laatvlieger aanwezig zijn. Van de meervleermuis wordt betwijfeld of deze in het plangebied voorkomt gezien de voorliefde van deze soort voor grote open wateren. De andere soorten vleermuizen kunnen volgens de quickscan aanwezig zijn in het plangebied. Uit de quikscan blijkt dat randen langs opgaande beplanting met name geschikt en in trek zijn als foerageergebied. Na uitvoering van het plan zal er ook sprake zijn van randbeplanting en de structuur van het terrein blijft in grote mate ongeschonden. In de directe omgeving is sprake van een veelheid aan geschikt foerageergebied zodat van aantasting van het foerageergebied van vleermuizen geen sprake is.
Tevens is in de quickscan aangegeven welke soorten, gezien de aanwezige habitats met overgangen van opgaande begroeiing, gras en oeverbegroeiing, in het plangebied verwacht mogen worden dan wel zijn aangetroffen. Van de steenuil is daarbij geen melding gemaakt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan evenwel worden afgeleid dat, ook al zou een deel van het foerageergebied van de steenuil verloren gaan, naast de nieuwe beplanting in het plangebied in de directe omgeving voldoende foerageermogelijkheden bestaan voor steenuilen.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het foerageergebied van vleermuizen en steenuilen voldoende verzekerd is.
Het betoog van de Stichting faalt.
2.6. In hetgeen de Stichting voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld.
2.7. De conclusie is dat hetgeen de Stichting heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010