200909830/1/H1 en 200909830/2/H1.
Datum uitspraak: 27 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 2 december 2009 in zaken nrs. 09/1619 en 09/1620 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet.
Bij besluit van 16 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een tandartsenpraktijk op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 september 2009 vernietigd.
Bij besluit van 8 oktober 2009 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [appellanten] gemaakte bezwaar, dat bezwaar gegrond verklaard en de bij besluit van 16 september 2008 verleende bouwvergunning onder verlening van vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 2 december 2009 heeft de voorzieningenrechter het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2009, hoger beroep ingesteld. Voorts hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Vergunninghouder heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 januari 2010, waar [appellant A], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door A.J. van Putten en W. van Dijk, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, bijgestaan door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, als belanghebbende gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het bouwplan ziet op het gedeeltelijk veranderen van een praktijk/woning. Blijkens de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen bestaat de verandering er in dat het woongedeelte op de begane grond geheel bij de bestaande tandartsenpraktijk wordt betrokken en de bovenverdieping tot woonruimte wordt verbouwd.
2.3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan "Nunspeet-Oost 1997" dat aan het perceel de bestemming "Wonen" toekent. Om voor de uitvoering ervan niettemin bouwvergunning te verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.4. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.5. Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland, in overeenstemming met de inspecteur van de Ruimtelijke Ordening, de "Vrijstellingenlijst ex artikel 19, tweede lid, van de WRO" (hierna: de provinciale lijst) vastgesteld, waarin categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO zijn vervat.
In de algemene voorwaarden van de provinciale lijst is, voor zover thans van belang, bepaald dat voor de in de lijst genoemde mogelijkheden geen gebruik mag worden gemaakt indien het project een legalisering dan wel uitbreiding betreft van een illegaal gebruik en/of bouwwerk.
2.6. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college onbevoegd is krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO voor het bouwplan vrijstelling te verlenen. Daartoe voeren zij in de eerste plaats aan dat het college in dit geval bevoegd is krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
2.6.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juli 2006 in zaak nr.
200508021/1) kan de vrijstellingsbevoegdheid krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro niet worden aangewend voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik dat slechts mogelijk is geworden door bouwvergunningplichtige bouwwerkzaamheden. Nu het bouwplan ziet op met het bestemmingsplan strijdig gebruik ten behoeve waarvan bouwvergunningplichtige bouwwerkzaamheden noodzakelijk zijn, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college in dit geval niet bevoegd is krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
Daarbij moet worden voorbijgegaan aan het betoog van [appellanten] dat de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak was gehouden aan het oordeel in diens onberoepen gebleven uitspraak van 15 april 2009 (reg. nrs. 09/272 en 09/273), dat aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO wordt voldaan. Gelet op de wijze waarop de uitspraak van 15 april 2009 is onderverdeeld, te weten in een gedeelte dat betrekking heeft op de hoofdzaak en een gedeelte dat betrekking heeft op de gevraagde voorlopige voorziening, en op de bewoordingen van die uitspraak moet worden vastgesteld, dat dit oordeel van de voorzieningenrechter uitsluitend is gegeven in het kader van de voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb en dat deze geen deel uitmaakt van de met toepassing van artikel 8:86 van de Awb gegeven uitspraak in de hoofdzaak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2009 in zaak nr.
200703389/1).
2.6.2. [appellanten] betogen voorts in dit verband dat, aangezien het pand thans in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt, het bouwplan voorziet in legalisering dan wel uitbreiding van een illegaal gebruik, als bedoeld in de algemene voorwaarden van de provinciale lijst.
2.6.2.1. Bij besluit van 5 november 1991 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de praktijkruimte in de woning op het perceel. De voorzieningenrechter heeft in de gestelde omstandigheid dat het pand, uitgebreid zoals bij voormelde bouwvergunning vergund, sinds 2007 niet wordt bewoond, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat dat pand illegaal wordt gebruikt.
2.6.3. Gelet op het vorenoverwogene, is de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college bevoegd is krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO voor het bouwplan vrijstelling te verlenen.
2.7. [appellanten] betogen voorts dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de inbreuk op het planologisch regime gering is, heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende draagkrachtig is.
2.7.1. Als ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan dient de "Ruimtelijke onderbouwing artikel 19 lid 2 van de WRO-procedure, voor het verbouwen van de tandartsenpraktijk op het perceel [locatie] in Nunspeet" van september 2009 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing).
In de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet dat en waarom het bouwplan in overeenstemming is met de uitgangspunten van het in de Nota Ruimte vervatte rijksbeleid en die van het in het Streekplan Gelderland 2005 vervatte provinciaal beleid, alsmede met de in de bij besluit van 15 april 2003 door de raad der gemeente Nunspeet vastgestelde Integrale Ruimtelijke Toekomst Visie Nunspeet 2015 (hierna: de IRTV) weergeven ambities, onder meer de ontwikkeling van een gevarieerd woon- en werkklimaat.
2.7.2. Gegeven deze motivering, heeft de voorzieningenrechter in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet aan de eisen voldoet die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor onder 2.6.2.1 is overwogen, het bouwplan, anders dan [appellanten] betogen, ziet op het uitbreiden van bestaand legaal gebruik en dat het daarbij ook al om een tandartsenpraktijk ging. Voorts is van belang dat de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat met realisering van het bouwplan het karakter van het perceel fundamenteel gewijzigd wordt, nu het bouwplan, zoals hiervoor onder 2.2 is weergegeven, ook voorziet in het realiseren van woonruimte op de bovenverdieping. Desgevraagd is namens vergunninghouder ter zitting bevestigd dat met het bouwplan is beoogd zelfstandige bewoning van de bovenverdieping mogelijk te maken. Er zijn geen objectieve redenen aanwezig om daaraan op voorhand te twijfelen.
2.8. [appellanten] betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen zoals het heeft gedaan.
2.8.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van in dit geval het college, waarbij het college beslissingsruimte heeft, zodat de rechter de beslissing in zoverre terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
2.8.2. De voorzieningenrechter heeft in het door [appellanten] in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat met het verlenen van vrijstelling voor het inpandig verbouwen van de tandartsenpraktijk de belangen van omwonenden, in het bijzonder het belang van het behoud van een rustige, groene woonwijk, zodanig worden geschonden, dat omwonenden daardoor onevenredig benadeeld worden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat voor de aanleg van de parkeerplaatsen het groen op het perceel wordt gesnoeid, maar om de daar aanwezige twee bomen te beschermen, de voorwaarde aan de verlening van de vrijstelling is gesteld dat in overleg met de gemeente een voorziening daartoe wordt aangelegd. Voor het overige heeft het bouwplan geen consequenties voor groen dan wel beplanting, aldus de ruimtelijke onderbouwing.
Het betoog van [appellanten] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte heeft nagelaten hun vrees voor precedentwerking van het door het college ruimhartig toepassen van de bevoegdheid krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen in de belangenafweging een doorslaggevende betekenis te hechten, faalt reeds omdat, zoals hiervoor onder 2.6.1 is overwogen, de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat het college in dit geval niet bevoegd is krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
Onder deze omstandigheden, heeft de voorzieningenrechter in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen vrijstelling, zoals verzocht te verlenen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010