200902455/1/R2.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting De Uiterton, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 27 januari 2009, kenmerk 2009-2638, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de stadsdeelraad Zuideramstel (hierna: de stadsdeelraad) van de gemeente Amsterdam bij besluit van 17 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Jachthavengebied en Amsterdamse Bos" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting De Uiterton (hierna: de stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De stadsdeelraad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2010, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de stadsdeelraad, vertegenwoordigd door R.J. van Soest, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de stadsdeelraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de stadsdeelraad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Met het plan wordt beoogd te voorzien in waarborgen terzake van het behoud van de kleinschalige karakteristiek van het Jachthavengebied en het Amsterdamse Bos. Voorts wordt met het plan beoogd te voorzien in beperkingen van de woonfunctie in dit gebied en in het wegwerken van onvolkomenheden in het vorige bestemmingsplan.
2.3. De stichting betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Water 1" dat betrekking heeft op een strook water in de IJssloot ten zuiden van het Jollenpad 20. Deze bestemming laat het gebruik als ligplaats niet toe. Volgens de stichting is de toegekende bestemming niet in overeenstemming met het feitelijk bestaande gebruik van de strook water als ligplaats voor haar schip "de Primula" en de bedrijfsactiviteiten die zij sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw ter plaatse uitvoert. De stichting stelt in dit verband dat zij een huurovereenkomst met de gemeente heeft. Daarbij stelt de stichting dat het gebruik als ligplaats zowel onder de reikwijdte van het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan als onder het vigerende plan is gebracht. Gelet op de langdurige en passende activiteiten is de bestemming "Water 2", die wel in de ligplaats voorziet, volgens de stichting de juiste bestemming en diende aan de desbetreffende strook water de bestemming "Water 2" te worden toegekend, aldus de stichting.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat aan de desbetreffende strook water terecht de bestemming "Water 1" is toegekend, omdat het schip er illegaal ligt. Volgens het college is niet gebleken van een huurovereenkomst tussen de stichting en de gemeente. Dat zij desondanks periodiek tot en met 2007 een bedrag naar de gemeente heeft overgemaakt betekent niet dat zij deze strook water als ligplaats mag gebruiken. Voorts is er geen ligplaatsvergunning aan de stichting verleend en is het niet aannemelijk dat aan de stichting een ligplaatsvergunning zal worden verleend, zo stelt het college. Op grond hiervan kan handhavend tegen het gebruik van de strook water als ligplaats worden opgetreden, aldus het college.
2.5. Ingevolge artikel 13.1 van de voorschriften van het plan, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Water 1" aangewezen gronden bestemd voor vaarwater.
Niet in geschil is dat het gebruik van de gronden als ligplaats voor de boot van de stichting in strijd is met de bestemming.
Ingevolge artikel 22.2.1, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet, met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met de tot dat tijdstip geldende bepalingen met betrekking tot het gebruik van gronden en bebouwing.
In het voorheen geldende bestemmingsplan "Jachthavengebied en Amsterdamse Bos" waren de gronden ter plaatse bestemd als vaarwater "V(w)".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan zijn, voor zover hier aan de orde, de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor ligplaatsen.
Ingevolge artikel 9, derde lid, sub A, mag, voorzover hier aan de orde, op de in het eerste lid genoemde gronden slechts worden gebouwd ten dienste van de aldaar genoemde bestemming, met dien verstande dat de op de plankaart aangegeven aanduidingen in acht moeten worden genomen en de in sub B vermelde bepalingen gelden.
Ingevolge het derde lid, sub B, onder 2, geldt voor het bouwen de navolgende bepaling: op de gronden, waar op de plankaart de aanduiding "bouwvlak" van toepassing is, mogen uitsluitend aanlegsteigers en aanmeervoorzieningen worden gebouwd.
Ter plaatse van de desbetreffende strook water is op de plankaart van het voorheen geldende bestemmingsplan niet voorzien in de aanduiding "bouwvlak". Uit artikel 9, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid en de plankaart volgt dat het gebruik van de betreffende strook water als ligplaats niet was toegestaan.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, sub a, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van dit bestemmingsplan op het tijdstip waarop dit bestemmingsplan rechtskracht verkrijgt worden voortgezet, met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met de tot dat tijdstip geldende bepalingen met betrekking tot het gebruik van gronden en bebouwing.
2.6. Tussen partijen is niet in geschil dat de desbetreffende strook water in ieder geval sinds begin jaren tachtig, ruim voorafgaand aan het tijdstip waarop het voorheen geldende bestemmingsplan rechtskracht verkreeg, door de stichting gebruikt wordt als ligplaats voor haar schip. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voorafgaand aan het tijdstip waarop het voorheen geldende bestemmingsplan rechtskracht verkreeg het Amsterdams Uitbreidingsplan (hierna: AUP) van toepassing was op de desbetreffende strook water en dat aan deze strook de bestemming "Water" was toegekend. Uit het AUP kan niet worden afgeleid wat onder deze bestemming moet worden verstaan. Voorts is niet gebleken dat aan het AUP voorschriften waren verbonden met betrekking tot het gebruik van de gronden waarop ingevolge het AUP de bestemming "Water" rustte, zodat niet kan worden geoordeeld dat het gebruik als ligplaats in strijd was met de bepalingen met betrekking tot het gebruik van de gronden. Ter zitting is dit ook door het college onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2009, in zaak nummer
200801552/1erkend. Gelet op artikel 17, tweede lid, sub a, van het voorheen geldende bestemmingplan viel dit gebruik dan ook onder het overgangsrecht van dit bestemmingsplan en is het bij de vaststelling van het onderhavige plan andermaal onder het overgangsrecht gebracht.
Hoewel onder omstandigheden het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het bestaande gebruik aanvaardbaar kan zijn, is hiervoor in gevallen als de onderhavige in ieder geval vereist dat voldoende aannemelijk is dat deze vorm van gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is evenwel niet gebleken dat het college zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de vraag of en zo ja op welke wijze het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
2.7. De conclusie is dat hetgeen de stichting heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Water 1" ten zuiden van het Jollenpad 20, zoals nader aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen op grond van artikel 8:72 van de Awb zoals door het college ter zitting is verzocht ziet de Afdeling geen aanleiding. Het college heeft aangegeven te verwachten dat het gebruik als ligplaats binnen de planperiode beëindigd zal worden nu daartegen alsnog kan worden opgetreden op grond van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006. Deze verwachting is echter door de stichting gemotiveerd betwist.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 27 januari 2009, kenmerk 2009-2638, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Water 1" ten zuiden van het Jollenpad 20, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij de stichting Stichting De Uiterton in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan de stichting Stichting De Uiterton het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010